Net op het moment dat ik alle hoop heb verloren (waar is het ijs?) zie ik een ijsbeer op een rots klimmen, een zwart stenen puntje, midden op zee – gestrand, uitgeput – maar schijn bedriegt, de ijsbeer blijkt een uitmuntende zwemmer, hij voelt zich goed in het water, hij zwemt naar de rots, hongerig, doelgericht. De punt zijn uitvalsbasis, lanceerplatform, springplank. Hij zit muisstil tot iets voorbijzwemt. Dan zoomt de camera uit, alsof iemand het beeld van een microscoop scherpstelt op iets anders. Aan de rand van het scherm hangt een cluster witte vlekken, vlak onder het wateroppervlak. Een stel beloega’s is gearriveerd, witte dolfijnen met stompe gezichten, ze zijn op weg naar warme stromen om te rusten, te paren, te relaxen, de een is nog groter dan de ander. Wanneer ze in de buurt van het eilandje komen duikt de ijsbeer op één van hen, niet eens de kleinste, niet eens de meest afgezonderde, niet eens de baby, klemt haar tussen zijn kaken, houdt haar in een eindeloze doodsgreep, een soort ligstille worsteling. Wat eindeloos lijkt, blijkt eindig. Als het gedaan is sleept de ijsbeer de beloega als een drenkeling naar de wal. De camera zoomt weer uit, een rood zwart bollend bubbelend spoor volgt hen beide, als uitlaatgassen van een tweetallig wezen. Als je geen herinneringen aan ijs hebt denk je: dit gaat al duizenden jaren zo. Of je denkt, het residu zit in de taal, het laatste restje onbegrijpelijkheid, terwijl de wereld onherkenbaar verandert. Je denkt, hoop is net zo voorbarig als wanhoop, beloega’s kunnen zich aanpassen. Als een van de weinigen walvisachtigen hebben ze een buigzame nek, ze kunnen hun kop draaien. Het moet mogelijk zijn die ijsbeer te zien zitten en elkaar te waarschuwen. Blijft dat bijna alle beloega’s bekrast zijn door schroeven van boten. De onderkant van zo’n boot lijkt natuurlijk op een walvis.
[bij het kijken naar een voor het eerst door een filmploeg waargenomen veranderende jachtstrategie van ijsberen wegens een tekort aan ijs]