Na het lezen van klein verslag over een onbekende schrijver en over het gevaar van teren op succes – ik krijg vijf artikelen van Trouw cadeau – op zoek gegaan naar bomen, waarover weinigen wat weten, blijft giswerk, hij gelukkig schrijft.
Zes november, bijna twintig graden. Een warme zucht uit het zuiden. Mijn jas hangt open, een vrouw komt me tegemoet gewandeld, ze draagt kousen, een rok, een blouse, een vestje erboven. Naast haar loopt een man, open hemd, jasje over de onderarm.
We passeren elkaar, een flard van hun gesprek waait om mijn hoofd. Ze praten over het weer. Natuurlijk praten ze over het weer.
Niet over midterms of over IJsselmeerziekenhuizen of over bij te bouwen kerncentrales.
Ze praten over het weer.
En daarom loop ik hier ook. Vanwege de novemberwarmte, het licht en de bomen in mijn buurt. Ze juichen, die bomen. Ik kan niet anders zeggen. Ze vieren hun einde. Met vuurwerk.
Ik wandel onder rijen van prunussen met abrikooskleurig blad. Daar begint het al mee.
Er is bij mij om de hoek een speelveldje van kunstgras, dat uitloopt op een fietspad en een strookje met bomen, die op hun beurt op de oevers van een singel staan.
Een miniatuurpark, want die bomen zijn werkelijk prachtig.
Er staan gouddragende esdoorns, acacia’s met open armen en machtige cypresachtigen, roestbruinkleurend, ze zouden tot de familie van de mammoetbomen behoren, de sequoia’s.
Dan zijn we al bij de Cherokee-indianen, maar Wikipedia leert ook dat deze reuzen voor de ijstijd over de hele aarde verspreid waren, en precies bij mij om de hoek staan er dus nog een paar, al kun je door hun stammen geen autotunnel graven.
Er is aan die bomen iets onbenoembaar zachts, misschien omdat hun kleed zo op veren lijkt, die nu dus van zachtgroen naar zachtbruin kleuren.
Op de tegenoverliggende oever, vlak naast de bushalte aan een drukke doorlopende vierbaansweg staat een glorieuze gingko, een en al stralend goud. Aan haar voet een tapijt van dikke gele bessen, ik geloof dat deze gingko een vrouw is, hoewel gingko’s, zoals dat zo mooi heet, ‘tweehuizig’ zijn.
Ze staat hier in al haar schittering eigenlijk nogal verweesd, langs die weg zonder trottoirs, omhuld door fijnstof.
Japanse tempelboom. Oorspronkelijk afkomstig uit China.
De beroemdste gingko, althans in de Europese cultuurgeschiedenis, stond in Weimar, naast het huis van Goethe.
Hij schreef er in 1815 een gedicht over voor een vriendin. Ik raapte er jaren geleden een blad van op, zoals zoveel Weimarbezoekers doen, maar Goethe’s gingko bleek allang ter ziele.
Terwijl ze oeroud kunnen worden. Gingko’s waren er, net als de sequoia’s, al voor de ijstijd; in China en Japan staan exemplaren van meer dan tweeduizend jaar oud, je begrijpt waarom ze vereerd worden.
Deze, bij mij om de hoek, staat niet naast een tempel maar naast een bushalte. Familie van een godenboom. Ik raap een aantal dofgouden bessen op, ik geloof dat er iets in zit dat geneeskrachtig zou zijn. Aderverwijdend tot in de kleinste vaten.
Als ik terugloop naar huis, is de lage zon al bijna onder. Ik wandel weer langs de haag van prunussen. Ze ontvlammen in de naderende schemer, in dit laatste grote bomenfeest.