Ik reik de man twee plastic tassen aan. Hij vraagt of er metaal in zit. Ik heb dit eerder meegemaakt met een andere man. Mannen jagen op metaal, ze hebben schroevendraaiers op zak en zware hamers. Onderdelen van wasmachines, gereedschappen, zware kettingsloten, de schakels omhuld met een stoffen, tang werende, onverwoestbare huid, te stug en groot om makkelijk tussen de spaken van een wiel te passen. Er is een prijs per kilo, zei de andere man. Ze vormen geen concurrentie. Ik delf geen metaal. Ik wil ook niet wat in de tassen zit (servies, borden, glazen – dichtgestapelde tassen, waarvan de plastic lussen van de handvatten onder het gewicht van de inhoud rekken tot ze zo dun zijn als uitgetrokken kauwgom). De neus van de scootmobiel piept tussen twee betonnen blokken, de man kan niet verder, hij kijkt mij niet aan. Ik zet één tas op het plateautje van zijn scootmobiel, tussen zijn voeten, twee slippers, bruine sokken. De andere tas laat ik op de grond staan. Hij neemt twee vederlichte bakblikken mee. ‘Leuk voor rommelmarkten,’ zegt hij. Een theepot, die me aan het werk van Klaas Gubbels doet denken, etaleer ik op het betonnen blok. Ik laat de vondst voor de grofvuilophalers die met een grote grijper alles wat tussen de blokken ligt oppakken, meenemen en verbranden – grof vuil vormt een omgekeerde kermisattractie die geen prijzen uitkeert maar opslokt. Eentje zal de grijper bedienen en de ander zal met een bezem alles wat op de blokken staat ervanaf duwen, zodat de theepot alsnog op de grote hoop terechtkomt die hem baarde. Thuis typ ik het woord ‘theepot’ en ‘kunstenaar’ om de naam te vinden die op het puntje van mijn tong ligt. Ik vind de kiloprijs van zware metalen en de waarde van geschilderde theepotten.

«