Tegen de dijk waaromheen ik loop, tegen de klok in, alsof ik die terug wil draaien – de polder in de diepte aan de linkerhand, de woonboten rechts – staat een stalen trap die uitmondt in een deurtje, een soort brandtrap omringd door licht en lucht. Dat deurtje is curieus. Eén stap naar links of rechts en je omzeilt het makkelijk. Het sluit niks af. Het lijkt een poort. Op één van mijn wandelingen zag ik er een kat lopen, om twee redenen een onvoorstelbaar beeld: de kat had een konijn in de bek groter dan zichzelf (een kat als een jachthond), en de kat liep op die trap, richting het deurtje, naar een parallelle wereld. Escher liet één ogenschijnlijk onaf werk na, Prentententoonstelling (1956), met een lege plek in het midden, een curiosum. Wist hij niet hoe hij het grid af moest maken? Hij brak zich het hoofd over de prent.
Verdwijnpu t.
Een man bevindt zich in een galerie waar prenten van Escher hangen. Hij kijkt naar een prent waar hij zelf op staat, kijkend naar een prent waar hij zelf op staat. Dat kan zo tot in het oneindige doorgaan, net als bij Eschers pijlstaartrog die de diepte in cirkelt, steeds kleiner, tot het blote oog niks meer waarneemt en de maag de duizeling overneemt. De kleiner wordende hoeveelheid toekomst is reëel. Maar in Prentententoonstelling ontbreekt de limiet, de spiraal eindigt niet in het oneindige, maar in een grove witte geblurde vlek, een sneeuwbal die op een muur uiteenspat. Escher plaatste er zijn handtekening. Als ik ver genoeg uitzoom, zie ik mezelf, kijkend naar Prentententoonstelling (met daarop alle prenten van Escher, ook Modderplas, Levensweg, Drie werelden), in een wereld waar ik zelf deel van uitmaak, die alle prenten van Escher bevat, waaronder Prentententoonstelling waarnaar ik kijk. Escher vond dat hij zelf het beste over zijn werk kon schrijven, niemand begreep het, en ik geef hem gelijk. Zijn werk is een raadsel.
Vandaag maak ik geen cirkel om de Wilmkebreek-polder, maar loop rechtdoor, de dijk af, richting het centrum van Amsterdam waar toeristen met rolkoffers lopen. Rome vond Escher lelijk (architectuur te barok, te veel Renaissance) maar hij veranderde van mening toen hij er ‘s nachts liep. ‘Alle overmatige baroktierelantijnen waarmee Rome vervuld is vervagen in de nacht.’ In het donker is Rome prachtig. Ik probeer de geluiden in mijn oor niet te ervaren als slijtage maar te interpreteren als entropische kracht, ik val in een ander veld: ik hoor het schuren van de kleinste dingen, alle frequenties neem ik waar (mijn hoofd is een hondenfluitje dat me bij de les houdt), ik hoor dolfijnen met elkaar communiceren in het IJ. Thuis lees ik het werkelijk fantastische verhaal van John Lilly.