Het boek is massief. Ik ben ermee naar buiten gelopen en heb het met de rug tegen de muur geduwd: het is één baksteen dik, twee bakstenen diep. Het is rood. Baksteenrood wilde ik schrijven, maar het is helderder, egaler, meer effen. Kleur kun je niet schrijven. Jouw rood zal altijd een ander rood zijn dan het mijne. Een schilder heeft dat probleem niet, hij kiest een rood, schildert een boom, en wij zien de boom zoals de schilder bedoeld heeft. Dat maakt schilderen almachtiger, opdringeriger; schrijven onzekerder, dienstbaarder: de lezer moet zelf zijn kleur rood kiezen.
Rudi Fuchs is lijvig als zijn boek. Hij schrijft over schilders, over mannen die ook vrienden zijn. Hij raakt me het meest als hij zijn gestage, trage, massieve proza samenbalt tot heldere, eenvoudige zinnetjes – een enkele veeg op doek. Als hij zijn vrienden (dood en levend) kort typeert.
- Kirkeby is als klei.
- Malevitsj is van steenkool.
- Andre legt platen ijzer op de bodem.
- Ryman schildert witte schilderijen.
- Baselitz schildert figuren op zijn kop.
- Appel geselde zijn doek.
- Schwitters is een tovenaar.
- Cézanne schilderde zijn appels en zijn berg.
- (Cézanne die alleen tegen zichzelf praat.)
- De geurende kleuren van Matisse.
- Long maakt cirkels.
- Appel bleef schuren.
- Munch ging naar huis.
Het is een genot als iemand een eeuw moderne kunst in 830 pagina’s voor je ordent. Ik weet nu dat vrouwen geen kunst maken.
Mooie zin: ‘Mondriaan is pas op latere leeftijd Mondriaan geworden.’