Niks is grappiger dan ongeluk, dat geef ik toe. Maar – (Elsje de Wijn als Nell)
In Eindspel zitten Nagg en Nell, de ouders van Hamm in twee vuilnisbakken, naast elkaar, op het podium, ze hebben hun benen verloren in een ongeluk, lang geleden, de twee lopen op hun einde, de dingen ook (‘afgelopen, het is afgelopen, het loopt af, het loopt misschien af’). Nell mijmert over toen ze nog hard moest lachen om de dingen, ze roeide op het Comomeer, ze moest lachen, echt lachen, omdat ze zich gelukkig voelde. Het latere lachen gebeurt niet meer, het zo onbedaarlijke lachen dat je omslaat in je bootje op een helder meer – al zijn dingen nog wel grappig, je lacht nog wel om de dingen, vooral in het begin, en vooral om ongeluk, maar het is altijd hetzelfde, je lacht minder en minder, als of er sprake is van een te vaak verteld grappig verhaal. Al is het nog steeds grappig, op een gegeven moment stopt het lachen. En dan is ze weg, Nell, dood, dit zijn haar laatste woorden, al meer dan zestig jaar, steeds vertolkt door actrices. De klep valt dicht. Het heeft iets grappigs elke keer wanneer Naggs en Nells handjes om de rand klemmen, het deksel omhoog gaat, en hun hoofdjes omhoog piepen, totdat het lachen vergaat, totdat je misschien wel huilt (‘je huilt, je huilt, om niets, om niet te lachen, en beetje bij beetje… word je diep treurig’). Het is zaterdagochtend, ik lees het script nog eens, de woorden, zonder acteurs, terwijl ik ze op mijn netvlies heb, gisteren in Rotterdam, de twee naakte, schonkige, schrompelende bovenlichamen, het babyblauw van Clovs trui, de knecht, de ingreep van Erik Whien, door de muur met twee hoge raampjes dwars op het toneel te zetten. Als Clov de huishoudtrap beklimt en naar de einder kijkt ziet hij niet langer de zee, of het grijs, of een horizon, hij ziet niets, toneel, wij zien slapstick en lachen om de eerste keer.