Hij is op de terugweg uit de woestijn en stuurt een screenshot van de instructie op zijn navigatiesysteem: 1023 kilometer rechtdoor. Het is veertig graden. Je moet echt op tijd tanken, schrijft hij. Ik zie hem zitten, op kantoor zet hij elke ochtend de thermostaat drie graden lager, het maximale aantal dat de werkgever toestaat af te wijken van de ingestelde temperatuur. Het meest indrukwekkend: de woestijn. Leeg en ook weer niet, overal huizen, energie-dingen. Bij energiedingen stel ik me draden voor, stenen gebouwtjes, waarschuwingsbordjes met een bliksemschicht. Veertig graden doet iets, schrijft hij. En dat hij uitgerust is, dat hij de ontwikkelingen van een afstandje aanziet, volgend jaar lekker zijn ding doet, zich niet al te veel van al het gedoe aantrekt. Dat hij twee birdies heeft gemaakt in één ronde, dat de balletjes op het zuidelijk halfrond niet andersom in de cup rollen, wat hem tegenviel. Nog twee weken Melbourne en Sydney, dan door de datumgrens naar LA en San Francisco. Hij klinkt als herboren, ik herinner me hoe hij een dikke maand geleden tegenover me zat, vastgegespt aan in te vullen spreadsheets (we werken in het onderwijs). Ik kijk nog eens naar het screenshot: met een beetje geluk is hij die dag drie minuten voor twaalf ‘s nachts op bestemming gearriveerd, na twaalf en een half uur rijden, als hij geen lekke band heeft gehad, niet van de weg is gedrukt door een vrachtwagen met vijftien opleggers, er geen nest witte harige spinnen uit de achterbank onder zijn shirt is gekropen. Hij vraagt hoe het met mij gaat.
epiloog: als hij mailt dat het veertig graden is, realiseer ik me dat ik in een gebouw werk, waar ik niet alleen het hele jaar dezelfde kleren draag, omdat er één temperatuur is, twaalf maanden lang, maar waar ik het permanent koud heb. De opleidingsmanager trekt zijn jasje uit en zegt dat dat misschien komt omdat ik enorm afgevallen ben.