De regen in januari doet nog iets, in de Wilmkebreekpolder maakt hij het eeuwenoude patroon van bewatering, een systeem van afwateringsslootjes, extra goed zichtbaar.
Er valt zoveel water, de grond is zo verzadigd, dat het lijkt of in de polder een visgraat, een enorm fossiel geraamte, niet van kalk of steen maar van water aan de oppervlakte is komen te liggen.
Op Google Satellite View lijkt die polder – ‘het mooiste poldertje van Nederland’ en ‘de parel van Noord’ – nog het meest op een printplaat met vertakkingen, maar vandaag oogt hij eerder als een verzopen American Football Field, elke tien stappen een yardline die slordig buiten zijn oevers is getreden. Niks printplaat, een vloeiende Rorschach.
Meestal vallen die dwarse afwateringsslootjes nauwelijks op, de dieren trekken de aandacht, grote groepen fouragerende, rustende, opvliegende, gakkende ganzen en tien, twaalf reigers die aan de rand staan.
Ooit was hier alles water.
Waal, waai, wade, braak, breek, brekken: een als gevolg van een dijkdoorbraak ontstane (zeer diepe) poel.
De Wilmkebreekpolder blijkt een leeggepompt meer, genoemd naar ene Wilmcke, wat komt van Willemke, wat verwijst naar Graaf Willem VI (1365-1417) die na een overstroming opdracht had gegeven de zeedijk langs het IJ te herstellen. Hij kreeg het binnendijkse meer, de breek, naar zich vernoemd.
Dat meer is meerdere malen leeggepompt, maar ik ken het enkel als polder, een groen weiland omringd door een dijk aan de ene kant en steen (huisjes) aan de andere. Maar nu het weiland zo nat is, de grond zo doordrenkt, overal plassen en poelen, een en al moeras en dras, wordt het beter voorstelbaar dat dit ooit water was en ooit weer water zal zijn.
Ondanks de ijzeren trap die in het midden van de dijk steil de diepte ingaat, is de polder niet bedoeld om te betreden. Op die trap, een soort anomalie, een ijzeren brandtrap in de natuur, zag ik ooit een kat lopen, om twee redenen een onvoorstelbaar beeld: de kat had een konijn in de bek groter dan zichzelf (een kat als een jachthond), en de kat liep trap.
Dit stuk Amsterdam geeft niet per se een accuraat beeld van hoe Holland er vier eeuwen geleden uitzag, maar lijkt me niettemin waardevol om te gaan bewaren – als een toekomstige ansichtkaart van een landschap dat vermoedelijk zal verdwijnen, omdat de bouwkranen uit de stad oprukken, als giraffen die hun nekken al boven de zijtak van het IJ steken.
De dijk weliswaar rijksbeschermd stadsgezicht is, maar de polder is dat niet. Er wordt met man en macht vogels geteld en natuur waargenomen en er is een stichting voor behoud.
De polder is bijna 400 jaar oud, het laatst overgebleven gebied binnen de ring A10 waar het agrarische bedrijf, extensieve landbouw, wordt uitgeoefend. Ik zie dat uitoefenen zelden, maar soms wel, dan liggen er grote rollen toekomstig hooi of rijdt er een trekker, maar meestal fourageren of rusten of gakken er ganzen en staan er reigers.
Op sommige dagen sta ik er zelf.
Meestal spoelt regen dingen weg – ook zichzelf, maar al dat water dat in januari blijft staan wekt bij mij een oerangst op. Polderen moet behalve werkverschaffing één gigantisch hozen zijn geweest, gedaan door drenkelingen die droogte zoeken. ‘A big question is how to hope, and what to hope for’, zegt Fiona Tan in Island (2008) even verderop in Eye. De polder, de wind, de lucht, het water lachen me uit. Ik klamp me aan iets ongrijpbaars vast als een kind aan een teddiebeer.
Kijkend naar Google denk ik dat het systeem van bewatering, de centrale hoofdas met de dwarsassen, het patroon dat zoveel wegheeft van een kathedraal, en dat lijkt op die van Marinus Boezem (1996), maar dan dus van water, nog de meeste kansen biedt.