Omdat het leven me met de dag raadselachtiger voorkomt – alles ligt zomaar voor het grijpen, elke dag opnieuw – drijf ik wat weg van die bewuste raadselachtigheid, de kunst.
Schrijven over kunst berust op een vreemd soort overmoed: je richten op iets ongrijpbaars, terwijl het grijpbare – een mand sinaasappelen, de kat, een ongebruikt stembiljet – onbegrijpelijk voor je (mijn) neus ligt.
Kritiek schenkt nieuwe ogen, schrijft een criticus in 1951. Ik verlang naar een soort werkelijkheidskritiek. Iemand die geduldig een mand sinaasappelen beschouwt zonder er per se kunst van te maken.