Ik dacht dat ik van essays hield, inmiddels vrees ik het genre, waarvan ik denk dat het het mijne kan zijn. Het essay vergt een uithoudingsvermogen dat ik niet bezit. Ik lees een boek, kopieer een zin, dan moet het weg. Wat op een dag arriveert leg ik recht. Ik stofzuig als ik schrijf.
Vol afgunst lees ik de essaybundels van Leslie Jamison (The Empathy Exams), Rebecca Solnit (The Faraway Nearby), Juli Zeh (Briefroman). Ik lees hen, heb een gedachte, die dus van hen is, maak een notitie, klap het boek dicht, hun boek, kijk uit het raam, en dat is het dan.
De afgelopen maanden waren hoopvol. Via David Shields maakte ik kennis met literaire vormen waarvan ik niet wist dat ze bestonden, ik kende hun namen en beoefenaars niet: speculum, exemplum, zuihitsu (‘brush drippings’), common places, cordel (‘draadliteratuur’), sottisier (‘anthology of stupid quotations’).*
Het fragmentarische, het samengeperste, de losse verzameling, bestaat zolang geschreven wordt. Ze zegt tegen mij, verzamelen is vrijblijvend, daarom heeft het je voorkeur. Zijn niet meer mensen bang de ander te vervelen?
Korte notities die niet bewaard hoefden te blijven, werden vroeger op potscherven geschreven. Ieder huishouden bezat schalen, bekers en voorraadvaten van keramiek. Geregeld brak er wat, aan scherven geen gebrek.
*) In het internettijdperk was alwetendheid opeens geen gefantaseerd verlangen meer, maar een vloek. (Juli Zeh)