Waarom heet planeet aarde aarde? vraag ik aan de computer. Eén en hetzelfde woord voor de bodem waarin alles groeit, krioelt, leeft, verrijst en de planeet waarop we leven. Vanuit de ruimte is ze azuurblauw, waarom heet planeet aarde niet planeet zee?
In Haaienkoorts: ‘Een paar miljoen jaar geleden was de gehele aarde bedekt met water, met uitzondering misschien van een paar verspreide eilandjes. Nog steeds beslaat de zee meer dan zeventig procent van het aardoppervlak. Iemand schreef ooit dat we onze planeet niet aarde zouden moeten noemen: die hoorde absoluut Zee te heten.’
Vanuit het keukenraam is de tuin zwart, grijs. Ze staat blank zoals nooit tevoren, al weet ik niet hoe het vóór de ijstijd was. Het water trekt een reiger aan. Hij tilt zijn poot uiterst behoedzaam op, zet hem even behoedzaam neer, alsof hij bang is dat het plots zes meter diep is.
Zijn vederdos waait, wat zijn vermomming (onbeweeglijkheid) tenietdoet.
De kikkers slapen nog, worden wakker in april.
Iets klopt niet en dat nietkloppende gevoel groeit en is de bron.
Licht van de zon is in 8,5 minuut bij ons.
Ik wacht 8,5 minuut.
Al een week lang.
De ekster bouwt intussen zijn nest, hoog in de boom (trotse douglasspar?), veilig voor het water. Hij hupt met een tak van tak naar tak de hoogte in, alsof hij traploopt, hij vliegt niet de kortste weg naar waar hij wezen moet. Hij hupt niet alleen, hij stapt ook. Parmantig. Hij loopt op het dak en pikt mos waarmee hij zijn nest bekleedt.
Ze vertelt me dat hij meerdere nesten maakt, dat hij er uiteindelijk één kiest. Het heeft een kleine binnenruimte, met een kap, tegen roofvogels, dat hij bedekt met aarde. Al dagen aan een stuk breekt hij enorme takken af. Ter vergelijking: ik zou met een polstok in mijn mond lopen, een vlo met een luciferhoutje.
Sei Shonagon schrijft duizend jaar geleden, in het Hoofdkussenboek, haar dagboek, dat het een groot genoegen is, dat ze zich gelukkig voelt, als er een fel gekleurd vogeltje langsvliegt. Dat beaam ik. Zonder de eksters, de reiger, was het hier al weken doods.
Ze zegt, wat een poëtische vondst, dat vogels tenminste nog de juwelen zijn die een kale boom in de winter draagt.
Ik waardeer hun levendigheid, hun bedrijvigheid, hun harteklopjes, hun gespied. Vogels functioneren op een schaal die organisch is. Een afgebroken takje mist niemand. Ze houden hoop. Ze kondigen, samen met de knoppen, een lente aan die ik niet zie.