In de toonzaal hangt een netwerk van lampjes, honderden, in een raster van met elkaar verbonden koperen buisjes. Pluizige lichtgevende bollen die op paardenbloemen lijken, en dat, als je dichterbij komt, inderdaad blijken te zijn. Ik blaas maar de zaadjes laten niet los zoals in de natuur. Iemand heeft ze met engelengeduld losgetrokken, en één voor één vastgeplakt in dezelfde pluizige bolvorm, meer lucht dan materie.
Ik voel me ongemakkelijk als ik buiten sta in de felle zon. Ik raak uit balans van design die zich voordoet als kunst, een gekooid dier. De paardenbloemen, vastgelijmd, kunnen zich niet langer voortplanten, misschien daarom. De zaadjes waaien niet langer in de wind, er is geen wind in een museumzaal. Er is geen verandering, geen uiteenvallen.
Kunst vervreemdt me van het leven, dat is haar functie.
Het is moeilijk de dingen de dingen te laten, ik moet dit schrijven, de ontwerpers moeten de bloemen uit elkaar trekken en vastlijmen. Waarom voelt een werk, gemaakt van lucht en licht zo zwaar? Het onnatuurlijke prikkelt me. Alsof iemand insectenpootjes heeft uitgetrokken en je naar opgeprikte lichtgevende lijkjes kijk.
Ik kan het mis hebben. Dit is ook een zadenbank.