Een boom kan alleen ‘boom’ zeggen, hij drukt zich uit in bladeren, zegt Meeuse, zegt Francis Ponge. Haar hele huis ligt bezaaid met boeken, een herfstbos, op Ponges Namens de dingen valt mijn oog.
Mensen bewegen, bomen niet. Planten ontvouwen zich, ontplooien, breiden zich uit – in de hoogte, in de breedte, in de diepte. Ze vermenigvuldigen hun ledematen, ze stulpen uit, nemen steeds meer ruimte in. En dan die miljoenen bladeren van ze, dat talrijke heeft iets hysterisch.
Van populieren houd ik niet, zegt ze, pinguïns die hun armen maar wat laten hangen, keurig in het gelid, takken tegen het lijf, ze reiken niet breed als een machtige beuk – en daarom houd ik van haar, haar liefde is kieskeurig en precies.
Planten zijn begerenswaardig. Voor een plant is alles voedingsbodem, de lucht om haar heen, de grond in de grond, ze vangt regen op, kent het gemis voedsel te moeten zoeken niet.
De mens, een gestreste eekhoorn, moet op zoek naar voedsel, een voorraad aanleggen, eikels van anderen stelen als dat niet lukt, tenzij hij een prinsesje is, dan krijgt hij ze in roomboter gesmoord op een zilveren dienblaadje gepresenteerd.
Ponge schrijft namens de bomen. En de sinaasappel. En de slak.
Alsof hij een stoel naar de rand van de bosrand heeft gesleept en daar een paar uur heeft zitten kijken, zegt ze, net wakker.