stem: lydia davis
titel: een dierbare eend in de pan: vormen en invloeden I
bron: de schoonheid van weerbarstig proza (vert. nico groen en nicolette hoekmeijer)
[Beiden – Beckett en Joyce – ontwikkelden zich tot aan een punt waarop ze steeds meer lezers van zich vervreemdden en steeds meer leken te schrijven voor hun eigen plezier en interesse.]
De traditionele literaire genres – de roman, het korte verhaal, het gedicht – ontwikkelen zich weliswaar, maar verdwijnen niet. Maar er is een schat aan minder traditionele vormen die schrijvers zich in de loop der decennia en eeuwen hebben eigen gemaakt, ofwel vormen die je minder vaak tegenkomt en die lastiger te definiëren zijn, ofwel variaties op traditionele vormen, zoals het ultrakorte verhaal, of een mengvorm… die zich ergens op de grens bevindt van poëzie en proza, van fabel en realistische vertelling, van essay en fictie, enzovoort.
Ik wil het graag hebben over enkele van deze meer excentrieke vormen, en met name over die vormen waarover ik de afgelopen jaren heb geschreven en nagedacht, terwijl mijn eigen schrijven zich heeft ontwikkeld. Ik heb het in dit essay daarom ook over mijn eigen werk, maar grijp dat vooral aan als excuus om te citeren uit, en te discussiëren over, het werk van anderen, zowel poëzie als proza.
Ik zie mezelf als fictieauteur, maar in het begin publiceerde ik dunne boekjes, bij kleine uitgeverijen, die meestal op de afdeling poëzie belandden, en ik word nog steeds weleens aangeduid als dichter, en mijn werk wordt opgenomen in poëziebloemlezingen. Het is begrijpelijk dat dit tot enige verwarring leidt. Zo bestaat mijn verhalenbundel Varianten van ongemak uit 56 stukken, waaronder enkele die je grofweg overpeinzingen zou kunnen noemen, een paar parabels of fabels, een geschiedkundig verhaal vol hobbels, een vraaggesprek over juryplicht, een traditioneel, hoewel kort, verhaal over een gezinsuitje, een dagboek over een schildklieraandoening, fragmenten uit een slechte vertaling van een slecht geschreven biografie over Marie Curie, een betrekkelijk traditioneel verhaal over mijn vader en zijn verwarmingsketel – al werd dat uiteindelijk een gedicht – en, verspreid door het boek, korte stukjes proza van een of twee regels, naast een of twee stukken met afgebroken zinnen.
Toen ik tijdens mijn studie ‘serieus’ en met enige regelmaat begon te schrijven, of probeerde te schrijven, dacht ik dat de enige optie het conventionele of traditioneel narratieve korte verhaal was. Mijn beide ouders hadden korte verhalen geschreven, en mijn moeder deed het nog steeds. Van beiden waren verhalen gepubliceerd in de New Yorker, die overal en altijd boven ons hoofd hing, als een icoon, al wist ik niet zeker waar die icoon precies voor stond: goed schrijven en redigeren, wereldwijsheid en goede smaak? Al op mijn twaalfde had ik het gevoel dat ik was voorbestemd om schrijfster te worden, maar ook dan waren de keuzes beperkt: ten eerste de keuze tussen poëzie of proza, en als het proza werd, dan de keuze tussen romans of korte verhalen. Ik heb nooit overwogen romanschrijfster te worden. In het begin schreef ik gedichten, maar om de een of andere reden was het nooit een optie om dichter te worden. Dus waar mijn werk uiteindelijk in de buurt komt van de grens – als die al bestaat – tussen proza en poëzie, of die zelfs overschrijdt, benader ik deze altijd vanuit het domein van het korte verhaal.
Toen ik tijdens mijn studie vol zelfvertrouwen en geestdrift tegen een intelligente vriend zei dat ik de ambitie had om korte verhalen te schrijven, of om preciezer te zijn een kort verhaal dat zou worden geaccepteerd door de New Yorker, stond hij te kijken van mijn stelligheid. Hij zei ook wat smalend dat mijn ambitie best wat verder zou mogen reiken. Ik was zo verbaasd over zijn reactie dat de straathoek in Manhattan waar ons gesprek plaatsvond voorgoed in mijn geheugen staat gegrift : de kruising van Broadway en 114th Street. Mijn vaste overtuigingen waren aan het wankelen gebracht.
Hoewel mijn geloof in de New Yorker intussen enigszins was getemperd, zag ik niet meteen een alternatief voor het schrijven van korte verhalen, dus ging ik in de jaren die volgden met die vorm door en ontwikkelde me verder in die richting, hoewel ik met mijn onderwerpkeuze geleidelijk enige afstand nam van het volkomen traditionele. Ik vond schrijven lastig; het was slechts bij vlagen aangenaam of opwindend. Ik werkte maanden aan een kort verhaal; met een ander verhaal was ik een jaar of twee bezig. Ik volgde het aloude advies om verzonnen materiaal te combineren met persoonlijke ervaringen.
Mijn leeservaring had me andere wegen kunnen tonen. Naast een gezonde dosis betrekkelijk traditionele korteverhalenschrijvers, zoals Katherine Mansfield, D.H. Lawrence, John Cheever, Hemingway, Updike en Flannery O’Connor, las ik ook al wat onconventioneler werk, zowel wat stijl als verbeelding betreft , van schrijvers als Beckett, Kafka, Borges en Isaak Babel.
Ik was nog maar net tiener toen ik voor het eerst iets van Samuel Beckett onder ogen kreeg. Tot dan toe had ik vooral boeken gelezen zoals de sensuele romans van Mazo de la Roche – die ook weer niet zó sensueel waren dat ze werden geweerd uit de bibliotheek van een keurige meisjesschool – of klassieke werken als Jane Eyre en Woeste Hoogten, en de sociale panorama’s van John Dos Passos, de eerste schrijver bij wie ik bewust op de stíjl lette, waar ik van smulde. Maar ineens was daar een boek – Malone sterft – waarin de verteller er een hele pagina voor uittrekt om zijn potlood te beschrijven, en de eerste plotontwikkeling is dat hij dat potlood laat vallen. Ik wist niet wat ik las.
Als ik nu naar Beckett kijk, in een poging om iets preciezer vast te stellen met welke middelen hij in de loop der jaren keer op keer mijn interesse heeft weten te wekken, en om van hem te leren, kom ik in elk geval tot de volgende constateringen:
Je hebt zijn precieze en heldere gebruik van het Angelsaksische vocabulaire, en dan vooral de manier waarop hij, in dit voorbeeld, het bekende woord dint (deuk) nieuw leven inblaast door het op een nieuwe manier te gebruiken: ‘the flagstone before her door that by dint by dint her little weight has grooved’ (de stoep die haar nietig gewicht stap voor stap heeft uitgehold).
Je hebt zijn gebruik van Angelsaksische woorden en alliteratie, waardoor haast Oudengelse poëzie ontstaat: ‘worthy those worn by certain newly dead’ (sommige pasgestorvenen waardig).
Je hebt de complexe, bijna onontwarbare maar correcte zinsbouw, gewoon omdat hij het leuk vindt om daarmee te spelen, of misschien ook wel als een soort commentaar op die bouw: ‘were it not of him to whom it is speaking speaking but of another it would not speak’ (zou zij niet over hem tot wie zij spreekt spreken maar over een ander, dan zou zij niet spreken).
Je hebt de knappe manier waarop hij beelden gebruikt en zijn humor. Hij stak vrijwel zeker de draak met meer traditioneel romantische of lyrische teksten, waar ik zelf erg van had genoten: ‘the little summer house. A rustic hexahedron’ (dit zomerhuisje. Een rustieke hexaëder).
Je hebt de manier waarop hij de klank van ritme en alliteratie in evenwicht weet te brengen met onverwacht invoelende karakteriseringen: ‘so with what reason remains he reasons and reasons ill’ (Zo redeneert hij met wat hem aan rede rest en redeneert verkeerd).
En tot slot heb je zijn scherpe psychologische analyse, zo ongekend accuraat dat die absurd en tegelijkertijd ontroerend is: ‘Not that Watt felt calm and free and glad, for he did not, and had never done so. But he thought that perhaps he felt calm and free and glad, at least calm and free, or free and glad, or glad and calm, or if not calm and free, or free and glad, or glad and calm, at least calm, or free, or glad, without knowing it.’ (Niet dat Watt zich kalm en vrij en blij voelde, dat niet, en zo had hij zich nooit gevoeld. Toch dacht hij dat hij zich misschien kalm en vrij en blij voelde, of zo niet kalm en vrij en blij, dan toch kalm en vrij, of vrij en blij, of blij en kalm, dan toch tenminste kalm, of vrij, of blij, zonder zich daarvan bewust te zijn.) (Hier drijft hij ongetwijfeld opnieuw de spot met meer traditioneel sentimenteel werk.)
Hoewel Beckett me meer interesseerde vanwege de manier waarop hij de taal gebruikte – de grote aandacht voor woorden, de volledige benutting van de rijkdom van het Engels, de ironische distantie van de stijl, het zelfbewustzijn – dan vanwege de vorm waarin hij schreef, was Beckett, net als Joyce, een voorbeeld van iemand die zich tijdens zijn schrijversbestaan ontwikkelde via verschillende genres: beide schrijvers begonnen met gedichten en gingen daarna korte verhalen schrijven, en vervolgens romans, en weer later, in het geval van Joyce, de langste en meest inventieve roman ooit, Finnegans Wake, en in het geval van Beckett de toneelstukken en de kortere en steeds excentriekere fictie. Beiden ontwikkelden zich tot aan een punt waarop ze steeds meer lezers van zich vervreemdden en steeds meer leken te schrijven voor hun eigen plezier en interesse.
Ik had voorbeelden van schrijvers die binnen de traditionele kaders werkten, maar dan bondiger, zoals Isaak Babel met zijn beknoptheid, emotionele lading en overvloedige beelden, met name in zijn verhalenbundel De rode ruiterij. Een van die verhalen, ‘Het oversteken van de Zbrucz’, eindigt met de magere, zwangere vrouw die over haar dode, oude vader gebogen staat:
‘Pan,’ zegt de jodin, terwijl ze de peluw opschudt, ‘de Polen hebben hem de keel afgesneden, en hij smeekte ze nog: vermoord me op het achtererf, zodat mijn dochter niet ziet hoe ik sterf. Maar ze deden wat ze nodig vonden – in deze kamer is hij doodgegaan, denkend aan mij. En vertel me nu eens,’ zei de vrouw plotseling met afschuwelijke nadruk, ‘vertel me nu eens waar ter wereld nog zo’n vader te vinden is als de mijne …’
Het einde is abrupt; het verhaal, krachtig als het is, beslaat niet veel meer dan twee pagina’s.
perspectief: De korte verhalen van Lydia Davis tellen vaak minder dan tien regels, soms zelfs slechts één, en beschrijven alledaagse observaties en belevenissen in ongekunstelde, laconieke taal. Op het eerste gezicht dan. Bij een tweede lezing begint de goede verstaander nieuwe lagen te vermoeden. En wanneer Davis zelf haar werk analyseert, zoals in deze bundel vol verhelderende essays, dan openbaren zich de doordachte vorm en inhoudelijke diepgang. Vanaf de allereerste gedachte of zinsnede tot de maanden en zelfs jaren waarin ze aan een ZKV slijpt en snoeit: Davis biedt inzicht in haar schrijf- en redactieproces. Ze vertelt over lievelingsschrijvers (Samuel Beckett en Gustave Flaubert, maar ook de minder bekende prozadichter Russell Edson) en visuele kunstenaars die haar werk hebben beïnvloed, en strooit ruimhartig met schrijftips. Hiermee reikt ze ons de sleutel aan tot het lezen van haar werk – wat het leesplezier alleen maar zal vergroten.