Rachel Kushner in The flamethrowers
They tapped this milk from trees, a liquid that dried to rubber.
The rules in the Amazon, he learned, were different. You had to wait longer. A tree was damaged if you tapped it before it was fifteen years old. In Asia, where most rubber had come from before World War Two had begun, a year earlier, the trees could be tapped at the tender age of eight or nine, brought directly into service like very young girls and they withstood it. But the biggest difference was that in Asia you planted trees and harvested them. It was farming, industrial farming. In the Amazon, you cultivated the stuff from the wild. The jungle was like a standing army, a reserve that would summon forth a product, become something other than green, useless, hostile nature, and Valera liked this idea, of conscripting nature into service.
The way it was going to be arranged was a kind of perfection. Like a wooden box put together without any nails, joists, screws, or even glue. Just jigsawed pieces designed to perfectly interlock and hold one another in place. The rubber tappers would work on credit. They would be held in place by the need to be paid. All variety of middlemen, necessary to move the stuff downriver to port, also would work on credit. It was all indebtedness and credit, zero outlay of actual money. Credit came from credo, which was to believe.
Jaffe Vink in TROUW Letter & Geest
De rubberboom is afkomstig uit het regenwoud in het Amazonegebied. De indianen noemden hem de huilende boom: als je de bast kerft, stroomt er een dik, melkwit sap uit. Het tappen van de rubberboom werd aan het eind van de negentiende eeuw een lucratieve bezigheid door de grote vraag naar rubberbanden voor fietsen en auto’s. De rubbertappers kerfden elke dag honderden bomen en vingen het sap via de schuine snede op in een bakje. ‘s Avonds werd het sap gerookt. Daarna kneedden ze zware ballen van deze gerookte drab.
Het waren lange dagen en het werk was zwaar in dit regenwoud met zijn slagregens en eindeloze lianen, zijn beesten, koortsen en ziektes. Het was niet paradijselijk, het was een groene hel, waaruit geen ontsnappen mogelijk was, want de rubberhandelaren, die wekelijks de rubberballen kwamen halen, hadden de controle over de rivier en er waren geen wegen en paden in dit onafzienbare woud.
Het voor de tappers onbereikbare dorpje Manaus, in het hart van het donkere woud, werd omgetoverd tot een stad, met geplaveide straten, weelderige huizen, een elektrische tram, een kathedraal, bordelen en een operagebouw als een suikertaart. Operagezelschappen werden uit Europa gehaald en duizend kilometer over de Amazone gevaren om op te treden in deze rubberhoofdstad. Betaald door de rubberindustrie.
Ondertussen had een Engelsman per schip zaden van de Braziliaanse rubberboom uit het regenwoud gesmokkeld en verkocht aan de botanische tuinen in Londen. De zaden werden in kassen gekweekt en als kleine boompjes naar de tropische koloniën in het Verre Oosten vervoerd. Het was het begin van de grote rubberplantages, bomen in rijen, goed verzorgd en zonder natuurlijke vijanden.
De Braziliaanse markt stortte in. Binnen een paar jaar was Manaus een desolate stad. Het was 1927 toen Henry Ford – de man van de auto’s – naar Brazilië kwam en 800.000 hectare regenwoud kocht, rubberplantages aanlegde voor zijn autobanden en twee nieuwe steden bouwde. Het project mislukte faliekant.
De Aziatische markten gloriëren. De natuurrubber wordt gevulkaniseerd: gehard door een verhittingsproces met zwavel. Ook kwam er neopreen, een synthetisch rubber, ontwikkeld door de chemicus Wallace Carothers, de uitvinder van nylon. Natuur- en synthetisch rubber zitten allebei in de autoband. Maar laten we niet vergeten: de schoenzolen, laarzen en fietszadels, de doktershandschoenen en de condooms, de bougiekabels, snoermantels en trillingsdempers – and last but not least, het gummetje van het potlood.
What’s in a name? In de achttiende eeuw ontdekte een Britse dominee per toeval dat je met een stukje ‘rubber’ een potloodstreep kon uitwissen. To rub is wrijven. Rubber.