stem: olga tokarczuk
titel: panopticum
bron: de rustelozen (vertaling. greet pauwelijn, greet tokarczuk)
Het panopticum en de wonderkamer gaan, zo las ik in een museumgids, hand in hand en zijn de voorlopers van de musea. Het waren tentoonstellingen van allerlei curiosa, die de eigenaars van heinde en verre hadden meegebracht.
Men mag niet vergeten dat panopticum ook de naam was die Bentham gaf aan zijn geniale toezichtsysteem voor gevangenen. Met zijn panopticum beoogde hij de constructie van een ruimte waarin elke gevangene constant zichtbaar zou zijn.
[…]
Er is te veel wereld. Men zou hem moeten verkleinen en hem niet breder en groter maken. Men zou hem opnieuw in een blikje moeten opsluiten, in een draagbaar panopticum, en ons er alleen op zaterdagmiddagen in laten kijken, wanneer de dagtaken zijn vervuld, het schone linnengoed al klaarligt, de overhemden op de stoelleuningen hangen te stijven, de vloeren zijn geschrobd en het kruimelgebak op de vensterbank staat af te koelen. Men zou er door een gaatje naar moeten kijken, als naar een keizerspanorama en zich over elk detail verbazen. Helaas is het daarvoor waarschijnlijk te laat. Het lijkt wel of er niets anders op zit dan te leren om voortdurend keuzes te maken. Zoals de reiziger die ik in een nachttrein leerde kennen. Hij zei dat hij om de zoveel tijd naar het Louvre moest om er voor het enige schilderij te gaan staan dat volgens hem echt de moeite waard was, dat van Johannes de Doper, en zijn blik over diens opgeheven vinger te laten gaan.
[…]
Het beroep waarvoor ik heb gestudeerd, heb ik slechts kort uitgeoefend. Tijdens een van mijn reizen, toen ik in een grote stad vastzat zonder geld en er als kamermeisje werkte, begon ik een boek te schrijven.
Iedereen die ooit een roman heeft proberen te schrijven weet wat voor moeilijke onderneming dit is, het is ongetwijfeld een van de slechtste vormen van zelfstandig ondernemerschap. Je moet de hele tijd binnen jezelf blijven, in een eenpersoonscel, in absolute eenzaamheid. Het is een gecontroleerde vorm van psychose, paranoia en obsessie, die gedwongen worden te werken, die het daarom zonder veren, ruches en Venetiaanse maskers moeten stellen, waarvan we ze kennen, en eerder in slagersschort en rubberen laarzen en met een weimes in de hand verschijnen. In deze schrijverskleder ziet men amper de voeten van de voorbijgangers, hoort men het geklepper van de hakken. Soms blijft iemand staan om zich te bukken en een blik naar binnen te werpen, dan kan men een menselijk gezicht zien en zelfs een paar woorden wisselen. Maar in werkelijkheid is de geest bezig met zijn spel, in een haastig geschetst panopticum, waarin hij de figuren op een provisorisch podium opstelt: de auteur en het hoofdpersonage, de vertelster en de lezeres, de beschrijver en de beschrevene; de voeten, schoenen, hakken en gezichten worden vroeg of laat een deel van dit spel. Ik betreur het niet dat ik van deze specifieke bezigheid ben gaan houden, ik had niet gedeugd als psycholoog. Ik kon geen verklaringen geven of familiefoto’s oproepen uit het donker van de geest. Het stemt me droef te moeten toegeven dat de bekentenissen van anderen me dikwijls niet boeiden. Eerlijk gezegd had ik de rollen vaak liever omgekeerd en hun over mezelf verteld. Ik moest me bedwingen om niet plots aan de mouw van mijn patiënte te trekken en haar midden in een woord te onderbreken: ‘Wat u nu zegt! Bij mij is dat helemaal anders! Stel u voor wat ik gedroomd heb! Moet u luisteren…’ Of: ‘Wat weet u over slapeloosheid! Moet dat een paniekaanval voorstellen? Laat me niet lachen. De aanval die ik onlangs had, dat was me er pas een.’