Het recyclen van teksten schenkt me een groot genoegen. Het maakt van je oeuvre een lichaam, een gesloten circuit waarin de energie blijft rondstromen.
Homemade Art presents: Goudkoorts.
(Yahoo! Yiha!)
Goudkoorts, dat klinkt hoopvol naar cowboys, naar vuurgevechten, levi strauss-spijkerbroeken, illegaal gestookte drank, geile dellen in saloons & meer stoere opwinding…maar het was de titel van een lezing die ik op een koude regenachtige novermberavond in een klein slechtgevuld zaaltje gegeven had, ergens in Amsterdam. Mijn familie was er, en mijn vrienden…(Hup Pam!)(Hihahondenlul) & ook een stuk of twintig mensen die uit geheel vrije wil gekomen waren om naar mijn relaas te luisteren dat helaas (?????) niet over cowboy’s ging maar over kunst. (Shit! Life is a bitch).
Kunst gemaakt met bloed, zweet & tranen (Homemade Art Inc.)(Ik rotzooi niet zo maar iets aan hoor) een plengoffer aan de wereld, een plengoffer aan de wereld, een plengoffer aan de wereld, een plengoffer aan de wereld, een plengoffer aan de wereld, een plengoffer aan de wereld, een plengoffer aan de wereld, een plengoffer aan de wereld.
Ik was heel zenuwachtig, maar ik bleef stralend glimlachen, (lachjes als zeepbellen). Ik schaamde me ook wel een beetje voor wat ik te zeggen had. (al die persoonlijke drollen…) ‘Schande aan de schandelijken’ zei Saddam Hoessein al. Ik wilde ‘t liefst verdwijnen. Maar daar was het te laat voor. De zaallichten gingen uit en ik moest het podium op om te vertellen over mijn ervaringen opvattingen. Gelukkig werd de geest snel vaardig over mij. Als een supervrouw schoot ik door de tekst. Goudkoorts.
Maart 2001. Kaap der Barbaren, Formentera. Aan het eind van een woeste rode steenvlakte, schaars begroeid met rozemarijn en tijmstruiken, rijst de vuurtoren als een ijspilaar op aan de rand van hoge kliffen. Aan drie kanten is zee. De zee is blauw, de lucht is blauwer, de zon schijnt hard. Meeuwen zweefvliegen op de wind. Het waait, natuurlijk waait het, een kaap zonder wind is helemaal geen kaap, ik kauw op een broodje Serranoham en ben gelukkig.
Het intense geluksgevoel roept onmiddelijk een ander gevoel op, van even intens ongeluk, als om mijn geest in evenwicht te houden. Dat ongeluk speelde zich ook af aan zee, aan een andere kust.
Meer dan twintig jaar geleden trok ik, zestien jaar oud, liftend naar Portugal.
In die tijd zag ik het leven somber in, ik dacht dat er geen plaats voor mij was in de wereld, dat er gewoon niet genoeg ruimte was voor iedereen, niet genoeg licht ook. De toekomst leek een diep zwart gat, als de aars van de duivel. Ik voelde me klein & onbeschermd, maar besefte dat ik zelf een plek moest zien te veroveren, daarom ging ik van school, daarom ging ik op reis, uit pure wanhoop werd ik een wereldveroveraar.
Maar het zwerversleven was een zwaar en onbeschut bestaan en ik had te weinig mentale en fysieke reserves om het te trotseren. Tegen de tijd dat ik Portugal had bereikt was ik ondervoed en uitgeput en wilde me gaan verdrinken in de Atlantische Oceaan. Zover kwam het echter niet want in Midden-Portugal kreeg ik een ernstig ongeluk en ging bijna dood zonder er één vinger voor te hoeven uitsteken.
Na die wrange bijna-dood besloot ik door te gaan met leven. Ha! Zonder wrangheid doorleven. Ha!
Het was een besluit dat ik in de jaren die zouden volgen een aantal keren opnieuw zou moeten nemen. Achteraf beschouw ik dat als een onevenredig strenge oefening in vastberadenheid. Er zijn van die reis brieven die ik aan mijn moeder schreef bewaard gebleven, bij herlezing valt op dat de wanhoop die ik over mijn eigen leven voelde er hoffelijk in omgebogen werd naar een bezorgdheid over anderen; bezorgdheid over de derde wereld, het milieu, de mensenrechten, dievenrechten en niet in de laatste plaats bezorgdheid over mijn familie. Zo bezwoor ik mijn moeder in een van mijn eerste brieven op te houden met roken en legde haar gedetailleerd uit waarom ze beter geen communist kon worden; kennelijk waren roken en communisme in die tijd gevaren die in ernst nauwelijks voor elkaar onderdeden voor mij.
Februari 2001. Vlak voor mijn vertrek naar Formentera word ik gevraagd voor een tentoonstelling tekeningen te maken geïnspireerd op het ‘landschap met val van Icarus’ van Pieter Breughel de Oudere. Icarus is op dat schilderij al in zee gestort, wat zeer ongewoon is in de weergave van deze mythe, alleen zijn benen zijn nog zichtbaar. Op de voorgrond van het schilderij ploegt een boer zijn akker en staart een herder, geflankeerd door zijn hond, en omgeven door zijn kudde, naar de lucht, de bomen, of wellicht vol speekseltrekkend verlangen naar een vette houtsnip. De mannen besteden geen enkele aandacht aan de doodsstrijd van Icarus. Het is alsof de schilder heeft willen zeggen dat diens dood voor hen onbelangrijk is, dat de dood van een ander mens er zelden toe doet. Dat iedereen moet sterven en dat dat gemakkelijk kan leiden tot onverschilligheid voor elkaars lot. Het is een grimmig perspectief dat hij ons voorhoudt.
Terzijde: Dit fragment, over de dood van Icarus, heb ik ook in een ander stuk gebruikt (over Sarah Kane). Het recyclen van teksten schenkt me een groot genoegen. Het maakt van je oeuvre een lichaam, een gesloten circuit waarin de energie blijft rondstromen.
Terug naar de lezing: Tijdens mijn verblijf op Formentera lees ik een boek met ultrakorte biografieën van kunstenaars die het hebben moeten afleggen tegen het leven, ‘the ones that burn’ zoals Malcolm Lowry ze genoemd heeft. Bolbliksems als Edgar Allen Poe, Janis Joplin en Billy Holiday staan erin, Maldolm Lowry zelf natuurlijk en Antonin Artaud, Nijinsky, Audrey Hepburn, Lenny Bruce en anderen. Allemaal mensen zonder een beschermengel in de buurt. Zelfs niet een héél klein klapwiekend beschermmusje.
Dag aan dag lees ik over gekte en wanhopige liefdes, over grote creativiteit en pijn, over drank- en pilzucht. ‘Those little Anodynes/That deaden suffering’ zoals Emily Dickinson schreef. Ik zie hedendaagse Icarussen in deze kunstenaars. Hoogvliegers en doodvliegers, die verblind werden door de schittering van hun eigen talent. Vol verlangen, eigendunk & vastberadenheid en door overvloedige aanwezigheid van die licht ontvlambare eigenschappen razendsnel opgebrand.
Wat me het meest getroffen heeft in het boek was de enorme, radeloosmakende angst die alle geportretteerden corrumpeerde, hen tot het uiterste dreef.
Die Angst, een gulzig dier dat hen aanvrat, moest koste wat kost uitgebannen zien te worden, in de eerste plaats met vlindervriendelijke bestrijdingsmiddelen als kunst, liefde en seks en als dat niet langer hielp met gevaarlijker shit; met drank en drugs, snelle auto’s & geweld. Blijkbaar alles liever dan die angst te moeten aanvaarden.
‘Fear is a man’s best friend’ zingt John Cale. Maar wat moet je doen als je beste vriend ene vuile gluiperd blijkt te zijn.
Neem Harry Crosby, een Amerikaanse dichter en uitgever van de beroemde Black Sun Press, die in 1927 door hem in Parijs opgericht werd en waar ondermeer werk van Ezra Pound, James Joyce, Hart Crane en D.H. Lawrence en Crosby zelf (gedichten en dagboeken) werd uitgegeven.
Harry Crosby was geobsedeerd door de dood, door snelheid & vooral door de zon. Uit die obsessies ontwikkelde hij een privécultus waarvan de zon het middelpunt vormde, een stralend zwarte zon, die leven & dood corrosief verenigde. Crosby was van plan om samen met zijn vrouw Caresse in 1942 zelfmoord te plegen door naar de zon te vliegen in een wit vliegtuig. Zijn vrienden namen dat plan niet serieus; ze zagen het als een surrealistisch kunstwerk.
In de eerste wereldoorlog had Harry Crosby, als zoveel jonge mannen van zijn generatie, helse ervaringen doorstaan. Het leven na de oorlog moet voor hem op een leven na de dood geleken hebben. A free ride…
Tegen elk gevoel voor redelijkheid in, had hij de verschrikkingen overleefd, dus moest + zou het leven voortaan een feest zijn! Parijs was daar de uitgelezen plek voor. Een plek vol artistieke inspiratie en wuft vertier. Crosby, rijk erfgenaam uit een bankiersgeslacht, storte zich vol overgave in het feestgewoel. Hij reed in een Bugatti, hield renpaarden, rookte opium en maakte verre reizen. Crosby was een snelheidsduivel, een uitmuntend escapist, maar waar hij ook ging en hoe hard hij ook ging, de dood volgde hem op de hielen en haalde hem uiteindelijk ook in. Eind 1929 smeekte Harry Crosby zijn vrouw samen met hem zelfmoord te plegen, hij wilde niet langer wachten.
Caresse, moeder van twee kleine kinderen inmiddels, weigerde aan zijn verzoek te voldoen. Op 10 december 1929 pleegde Harry Crosby zelfmoord in een New Yorks Hotel, samen met zijn jonge minnares.
Beiden hadden een tatoeage van een zwarte zon op hun voeten laten zetten. Het is verleidelijk je te verliezen in de zwarte romantiek van Crosby’s leven, de duistere kanten ervan te adoreren en hem te zien als een ‘beautiful loser’, volmaakt in zijn zwakheid. (‘His death was his best poem’ schreef de dichter John Wheelwright na Crosby’s dood).
Maar…
Het leven is geen kunstwerk. De fascinerende kanten van Crosby’s bestaan kunnen je eenvoudig het zich ontnemen op dat deel van de werkelijkheid dat kaal en grimmig is: zijn verraad aan zijn vrouw, de verwendheid die spreekt uit zijn keuze het doodsplan dan maar met zijn minnares uit te voeren. En bovenal het droevige gegeven dat het Crosby niet gelukt was de angst uit zijn leven te bannen.
Kennelijk is het idee van ‘een leven na de dood’, een leven zonder angst een zinsbegoocheling die geen moment van ontnuchtering verdraagt.
En dat moment komt toch, daar kun je op rekenen.
Plotseling is het feest voorbij en bijt de angst zich als een vals dier in je gemoed vast. Hem doden betekent jezelf moeten doden. Maar alles liever, zelfs dat, dan de angst te moeten verdragen…
Op Formentera heb ik een serie tekeningen hierover gemaakt, met biografieënboek als leidraad. Meer dan 40 tekeningen zijn het geworden, een wandvullend stripverhaal, over de wankele balans tussen creativiteit en destructie. Iets maken is niet zelden een ombuiging van het verlangen iets kapot te maken. Wie ooit naar Billy Holiday heeft geluisterd weet dat maar al te goed; je kunt de scherven in haar stem horen rinkelen als ze ‘come rain or come shine’ zingt.
Come rain, come shine… veel regen, vervloekt weinig zon, dat was mijn leven geweest tot ik naar Portugal lifte.
Na mijn ongeluk werd ik in een dorpje in de Alentejo, Midden-Portugal, in huis genomen door de plaatselijke dokter en wekenlang door hem verzorgd. Hij was een communist en hij heette Antonio en hij rookte als de ketter die hij was.
Zijn vrouw was de burgemeester van het dorp. Ook communist. Tenger en klein van stuk was ze, amper één meter vijftig, maar met een intelligentie die haar gebrek aan formaat geheel deed vergeten. Haar naam was Antonia en ze rookte uitbundig, net als haar man deed. Twee communistische beschermengelen waren ze, verborgen in een rookwolk.
In het dorp bevond zich ook een communistische landbouwcoöperatie, opgericht na de Anjerrevolutie van 1974, waar ik dat najaar meehielp met de olijvenoogst. De mensen in de coöperatie behandelden me als een weeskind, propten me vol eten & felgekleurd snoep en nodigden me voortdurend bij hen thuis uit.
Door tussenkomst van Antonia vond ik ook spoedig onderdak, in een huisje dat ik moest delen met een jonge arts die bij Antonio stage liep en die me eveneens zeer gastvrij onthaalde.
Het is de hartelijkheid van de mensen die ik in Portugal ontmoet heb geweest die me in leven heeft gehouden. Wie op reis gaat is altijd op zoek naar iets. Iets dat je lokt, mooie gebouwen, de streling van de zon of goedkope seks. Een grote schat of een heet schatje.
De hartelijkheid van de Portugezen had mijn hart opgewarmd. Mijn schat was hun warmte. Zo warm wilde ik ook worden, ik wist alleen nog niet hoe.
Veel later zou ik over dat verlangen schrijven (in ‘I love you in de bosjes’, een theatermonoloog:) ‘één ding weet ik zeker: ik wil mijn leven niet als een wandelende koelkast doorbrengen, veilig in mijn eigen onbedorven kou. Ik wil warmte. Ik wil steeds warmer worden. Ontsteek het vuur! En laat de schepen op mijn kust te pletter varen!’ Dat laatste was natuurlijk wat minder gastvrij. Maar het kwam goed van pas in het stuk.
Toen ik terugkwam uit Portugal wilde ik iets moois van mijn leven maken. Ik besloot kunstenaar te worden, een wens die ik sinds mijn kindertijd gekoesterd had. Ik was ervan overtuigd (en dat ben ik nog en als dat dommig is moet het maar) om mensen gelukkiger te maken. Soms direkt, door schoonheid, soms via een omweg, door je te confronteren met de zwarte kanten van het bestaan die met de schoonheid constrasteren zodat die des te duidelijker uitkomt. Bange hersenen. Mooie vrouw met bloemkooloor.
Kunst zou me redden. In het korte verhaal ‘Betere moleculen voor Betere Machinese’ staat het zo: ‘al jong wist ik zeker dat ik kunstenaar wilde worden. Schilder of schrijver. Maar liefst allebei (…) Als kunstenaar heb je altijd het gevoel dat je in het stralendste zonlicht loopt. Ook al is het buiten triest en donker en komt er een begrafenisstoet van twee kilometer en 1000 zwarte lakschoenen voorbij. Jij draagt je verfbespatte lakschoenen en gaat lachend over straat. Niets dat je kan deren. Want kunst is een vreugde voor altijd.’
Ik wist trouwens best dat dat laatste niet waar was. In die tijd was ik ook al geïnteresseerd in kunstenaars die aan het leven ten onder gingen. Niet om me in hun leed te verlustigen, maar omdat ik niet dezelfde fouten wilde maken. Ik wilde vlammen, niet opbranden.
Soms stelde ik mezelf voor als vulkaan: ‘Er is geen ruimte groot genoeg voor alle dingen die je kunt voelen. Je loopt over, kolkt lava, barst open als een granaatappel (…) dat is wat er gebeurt als je je mond opendoet: hete stromen lava en iedereen fikt af. Op de slachtoffers die je maakt vormt zich een laag vruchtbare vulkaanaarde, zwart als alle kleuren tegelijk, klaar om granaatappelzaad door te slikken’ (uit de Gids van december 1998).
Uit datzelfde stuk: mij heeft het 30 jaar gekost om mijn angst uit te spugen en elke dag van die 30 jaar bestudeerde ik mijn zojuist uitgespuugde angst met een precisie waarmee anderen hun uitwerpselen bestuderen voordat ze doortrekken.
Angst zelf lijkt trouwens maar weinig op drollen. Soms leek mijn angst op Lucky Luke, soms op Lucky Luke en mij tegelijk, op mijn handwerklerares (de teef), het getal driehonderd, of een garnalenkroket die mij wilde opeten.
Conclusie: angst is animistisch. Angst bezielt alles, kan krankzinnig veel vormen aannemen. Troost: tegenwoordig lijkt mijn angst bijna nergens meer op!
Dat mijn angst in 1998 ‘bijna nergens meer op leek’ kwam omdat ik sinds een paar jaar verhalen schreef. Schrijven was een vulkaanuitbarsting waar de angst onder bedolven raakte. Ik genoot! Je aanbidding heeft altijd een god nodig en mijn god werd schrijven.
Of zoals Gerard Reve het uitdrukt: schrijven is voor mij van zulk belang dat seks, eten, mooie kleren en comfort daarbij vergeleken vrijwel betekenisloos worden en dat terwijl ik een geil, hartstochtelijk en gulzig mens ben.
Maar waarom is schrijven toch zo bijzonder?
Ik denk dat het heel goed met goudkoorts te vergelijken is, met de kick om goud te vinden, al is het maar een klein, onaanzienlijk klompje; die paar zinnen, een onverwachte draai aan een verhaal, die je voor even boven jezelf uit doet stijgen.
Het rijke gevoel dat je je eigen goudmijn bent, en niet alleen vanwege je ongelukkige jeugd. Alles (alles) krijgt er door zin. Dat verklaart ook waarom zoveel mensen jarenlang bezig blijven met schrijven zonder dat het ze enig succes brengt. Het is een grove verslaving, ze (ze) lijden aan goudkoorts. Er is ook geen andere manier om te schrijven dan als een fanaticus. Bezetenheid, daar draait het om. Een hartstochtelijk veroveraar van papier en drukinkt, dat is wat ik uiteindelijk geworden ben, ik heb mijn plek gevonden in de taal.
April 2001, Formentera. Alle dagen zon, alle dagen rust, bijna alle dagen feest en wijn en een wolkenloze lucht. In mijn aantekeningen staat de opbeurende opmerking: ‘ik heb echt het gevoel dat ik iets van mijn leven maak’. In een maand heb ik maar één spat regen gevoeld, op mijn linkerwang. En misschien was ook dat geen regendruppel maar het spuug van een meeuw of de traan van een veldleeuwerik of heel misschien zelfs het voorvocht van een beschermengel.
Met deze dichterlijke woorden eindigde de lezing. Het applaus nam ik zonder de natuurlijke elegantie van bescheidenheid in ontvangst. Tijdens de borrel na afloop in een druk, rokerig café was ik onbetwist het feestvarken. (a.u.b. niet schoppen, slaan, spugen of voeren!!). Iedereen dronk op mij. Na het drinken ging ik naar huis. Daar was het heerlijk rustig.
P.E. 2003
titel: home made art presents: goudkoorts
stem: pam emmerik
perspectief: het leeft, het beweegt en het maakt kunst; kortom, de mens is een wonder
bron: het wonder werkt, essays over kunst (2004), querido
mopw: meerstemmige encyclopedie