Nu ik dit hier zit te schrijven, zijn er meer dan dertig jaar verstreken. In het raam voor me zie ik vaag de weerspiegeling van mijn eigen gezicht. Behalve het oog, dat glinstert, en het gedeelte daar vlak onder, dat mat een beetje licht reflecteert, ligt het hele linkergedeelte in de schaduw. Dwars over mijn voorhoofd lopen twee diepe groeven, over beide wangen loopt een diepe groef, alle als het ware gevuld met duisternis, en als mijn ogen ernstig en starend kijken en mijn mondhoeken ietsje schuin naar beneden hangen kan dit gezicht niet anders dan somber worden genoemd.

Wat heeft zijn sporen erin nagelaten?

Vandaag is het 27 februari 2008. Het is 23.43 uur. Ik die dit schrijf, Karl Ove Knausgård, ben geboren in december 1968 en ben dus op het moment waarop ik dit schrijf negenendertig jaar oud. Ik heb drie kinderen: Vanja, Heidi en John en ben voor de tweede keer getrouwd, met Linda Boström Knausgård. Alle vier liggen ze te slapen in de kamers om me heen in een flat in Malmö waar we sinds anderhalf jaar wonen. Behalve een paar ouders van de kinderen in de crèche waar Vanja en Heidi naartoe gaan, kennen we hier niemand. Dat is geen gemis, in elk geval niet voor mij, het sociale leven is sowieso niet aan mij besteed. Ik zeg nooit wat ik eigenlijk denk, nooit wat ik eigenlijk vind, maar pas me altijd in hoge mate aan aan degene met wie ik wanneer ook maar praat, doe alsof wat de mensen zeggen me interesseert; behalve als ik drink, dan sla ik meestal door naar de andere kant, om wakker te worden met de angst dat ik te ver ben gegaan, een angst die met de jaren alleen maar erger is geworden en intussen zelfs weken kan duren. Bovendien heb ik black-outs als ik drink en verlies ik volledig de controle over mijn handelingen, die meestal iets desperaats en belachelijks krijgen, maar soms iets desperaats en gevaarlijks. Daarom drink ik niet meer. Ik wil niet dat iemand tot me doordringt, ik wil niet dat iemand me ziet, en zo is het intussen ook: niemand dringt tot me door, niemand ziet me. Dat moet zijn sporen hebben nagelaten in mijn gezicht, dat moet het zo star en maskerachtig maken, bijna onmogelijk om met mezelf in verband te brengen als ik het in een etalage op straat toevallig tegenkom.

*

Het enige wat niet ouder wordt in het gezicht, zijn de ogen. Die zijn net zo helder op de dag dat we worden geboren als op de dag dat we sterven. Weliswaar kunnen de adertjes erin gesprongen en de lenzen vertroebeld zijn, maar het licht erin verandert nooit. Er is een schilderij dat ik elke keer als ik in Londen ben, ga bekijken en dat me elke keer weer even sterk ontroert. Het is een zelfportret van de oude Rembrandt. De schilderijen van de oude Rembrandt worden normaal gesproken gekenmerkt door een bijna ongehoorde grofheid waarin alles ondergeschikt is aan de uitdrukking van dat ene moment, bijna stralend en heilig, nog steeds onovertroffen in de kunst – mogelijk met uitzondering van wat Hölderlin in zijn late gedichten bereikt, hoe onvergelijkbaar beiden ook zijn, want waar het licht van Hölderlin, opgeroepen in de taal, etherisch en hemels is, is dat van Rembrandt, opgewekt in de kleur, dat van de aarde, van metaal, van stof – maar juist dit schilderij, dat in The National Gallery hangt, is net iets meer klassiek realistisch en waarheidsgetrouw, heeft meer van de expressie van de jonge Rembrandt. Wat het schilderij voorstelt is echter de oude. De ouderdom. Alle details in het gezicht zijn zichtbaar, alle sporen die het leven erin heeft achtergelaten, kunnen worden gevolgd. Het gezicht is gegroefd, gerimpeld, pafferig, verweerd door de tijd. Maar de ogen zijn helder en hoewel ze niet jong zijn, staan ze als het ware los van de tijd die het gezicht verder kenmerkt. Het is alsof er iemand anders naar ons kijkt, ergens van achter het gezicht, waar alles anders is. Nader tot een andere menselijke ziel kun je nauwelijks komen. Want alles wat met Rembrandts persoon te maken heeft, zijn gewoontes en onhebbelijkheden, zijn lichaamsgeuren en -geluiden, zijn stem en zijn woordkeus, zijn gedachten en meningen, zijn manier van bewegen, de lasten en gebreken van zijn lichaam, alles wat een persoon voor anderen uitmaakt, is weggevallen, het schilderij is meer dan driehonderd jaar oud en Rembrandt stierf in het jaar waarin het werd geschilderd, dus wat hier is afgebeeld, wat Rembrandt heeft geschilderd, is het wezen van deze mens, dat waar hij elke ochtend mee wakker werd en dat onmiddellijk zijn gedachten vulde zonder zelf gedachte te zijn, dat onmiddellijk zijn gevoel vulde zonder zelf gevoel te zijn, en dat hij als hij in slaap viel elke avond achterliet, ten slotte voorgoed, datgene in een mens waar de tijd geen vat op heeft en waar het licht in de ogen vandaan komt. Het verschil tussen dit schilderij en de andere schilderijen die de oude Rembrandt heeft geschilderd, is het verschil tussen zien en gezien worden. Dat wil zeggen, in dit schilderij ziet hij zichzelf zien terwijl hij tegelijkertijd zelf gezien wordt en waarschijnlijk was een dergelijk schilderij alleen mogelijk in de barok met zijn neiging tot spiegels in spiegels, play within the play, met zijn ensceneringen en het geloof dat alles met elkaar samenhangt, met een ambachtskunst die was opgevoerd tot een niveau dat daarvoor noch daarna ooit door iemand is bereikt. Maar het schilderij bestaat in onze tijd, het ziet voor ons.

*

De nacht dat Vanja werd geboren, lag ze urenlang naar ons te kijken. Haar ogen waren net twee zwarte lichtjes. Haar lijfje was bloederig, het lange haar zat aan haar hoofdje gekleefd en als ze bewoog gebeurde dat met de trage bewegingen van een reptiel. Ze zag eruit als iets uit het bos zoals ze daar op Linda’s buik naar ons lag te staren. We konden niet genoeg krijgen van haar en haar blik. Maar wat sprak eruit? Rust, ernst, donkerte. Ik stak mijn tong uit, er verstreek een minuut, toen stak zij haar tong uit. Nooit bestond er zo veel toekomst in mijn leven als toen, nooit zo veel vreugde. Intussen is ze vier en is alles anders. Haar ogen zijn levendig, net zo snel vol jaloezie als vol blijdschap, vol verdriet of vol woede. Ze is al volkomen thuis op de wereld en kan zo brutaal zijn dat ik mijn beheersing volledig verlies en soms tegen haar sta te schreeuwen of haar heen en weer schud tot ze begint te huilen. Vaak lacht ze dan gewoon. De laatste keer dat het gebeurde, de laatste keer dat ik zo boos was dat ik haar heen en weer schudde en zij gewoon lachte, kreeg ik een ingeving en legde ik mijn hand op haar borst. Haar hart ging als een gek tekeer. O, wat ging het tekeer.

*

Het is ’s ochtends een paar minuten over acht. Het is 4 maart 2008. Ik zit op mijn werkkamer van de vloer tot aan het plafond door boeken omgeven en luister naar de Zweedse band Dungen terwijl ik nadenk over wat ik heb geschreven en waar het toe zal leiden. Linda en John liggen te slapen in de kamer hiernaast, Vanja en Heidi zijn in de crèche waar ik hen een half uur geleden heb afgeleverd. Langs de voorgevel van het enorme Hiltonhotel, dat nog steeds in de schaduw ligt, glijden de liften in de drie glazen schachten voortdurend op en neer. Ernaast staat een rood bakstenen gebouw dat naar alle erkers, kapellen en bogen te oordelen uit het einde van de negentiende of het begin van de twintigste eeuw moet stammen. Dáárachter is een stukje van het Magistrat-park te zien met zijn bladerloze bomen en groene gras, waar een grijs gespikkeld stenen gebouw met kenmerken uit de jaren zeventig een eind maakt aan het uitzicht en mijn blik richting hemel dwingt, die voor het eerst sinds weken helderblauw is.

Na hier anderhalf jaar te hebben gewoond ken ik dit uitzicht en alle verschijningsvormen ervan op alle tijden van de dag en van het jaar, maar het zegt me niets. Niets van wat ik hier zie heeft enige betekenis voor me. Misschien is dat juist waar ik naar op zoek ben geweest, want iets aan dat ontbreken van betekenis bevalt me, heb ik misschien zelfs nodig, maar een bewuste keus was het niet. Zes jaar geleden zat ik in Bergen te schrijven en hoewel het niet mijn bedoeling was de rest van mijn leven in die stad te blijven wonen, had ik geen plannen om het land en de vrouw met wie ik was getrouwd te verlaten. Integendeel, we stelden ons voor dat we kinderen zouden krijgen en misschien naar Oslo zouden verhuizen, waar ik meer romans zou schrijven en zij verder bij radio en tv zou werken. Maar van de toekomst die we hadden, en die waarschijnlijk in wezen slechts een verlenging was van het toenmalige heden met de dagelijkse routines en de etentjes met vrienden en bekenden, de vakanties en de bezoekjes aan ouders en schoonouders, dat alles verrijkt met de kinderen die we ons voorstelden, kwam niets terecht. Er gebeurde iets en van de ene dag op de andere vertrok ik naar Stockholm, aanvankelijk om een paar weken afstand te krijgen, maar toen werd het opeens mijn leven. Daarin werden niet alleen stad en land ingeruild, maar ook alle mensen. En hoe merkwaardig het ook is dat ik dat heb gedaan, nog merkwaardiger is het dat ik er bijna nooit over nadenk. Hoe ben ik hier beland? Waarom is het zo gelopen?

Toen ik in Stockholm kwam kende ik daar twee mensen, geen van beiden goed: Geir, die ik in de lente van 1990, twaalf jaar daarvoor dus, had ontmoet toen hij een paar weken in Bergen was, en Linda, met wie ik in de lente van 1999 een paar dagen een seminar voor debutanten op Biskops-Arnö had gevolgd. Ik stuurde Geir een mailtje en vroeg of ik bij hem kon wonen tot ik zelf iets had gevonden, dat kon, en toen ik er was ging ik op zoek naar een woning en plaatste ik een advertentie in twee Zweedse kranten. Ik kreeg meer dan veertig reacties, waarvan ik er twee uitpikte. De ene woning was in de Bastugatan, de andere in de Brännkyrkagatan. Nadat ik ze allebei had gezien, koos ik voor de laatste tot ik in het portiek mijn blik over de lijst met bewoners liet glijden, waar Linda’s naam tussen stond. Hoe groot is de kans dat zoiets gebeurt? Er wonen meer dan anderhalf miljoen mensen in Stockholm. Als ik die woning via vrienden of bekenden had gekregen, was het een stuk minder toevallig geweest, want literaire kringen zijn altijd relatief klein, hoe groot de stad ook is, maar hier lag een naamloze advertentie aan ten grondslag, gelezen door honderdduizenden mensen en degene die had gereageerd, kende Linda noch mij. Van het ene moment op het andere veranderde ik van gedachten: het was beter de andere woning te nemen, als ik deze nam zou Linda misschien denken dat het vanwege haar was. Maar het was een teken. En het kreeg grote betekenis, want nu ben ik met haar getrouwd en is zij de moeder van mijn drie kinderen. Nu is zij degene met wie ik mijn leven deel. De enige overblijfselen van het vorige zijn de boeken en platen die ik meenam. Al het overige liet ik achter. En terwijl ik er in die periode veel tijd aan besteedde over het verleden na te denken – bijna ziekelijk veel tijd bedenk ik nu – en Marcel Prousts romancyclus Op zoek naar de verloren tijd dan ook niet gewoon las, maar bijna verslond, is dat nu nauwelijks meer in mijn gedachten. Dat komt voor een groot deel door de kinderen die we hebben gekregen, vermoed ik, omdat het leven met hen het hier en nu volledig opslokt. Ze verdringen zelfs het recentste verleden: vraag me wat ik drie dagen geleden heb gedaan en ik herinner het me niet. Vraag me hoe Vanja twee jaar geleden was, Heidi twee maanden geleden, John twee weken geleden, ik herinner het me niet. Er gebeurt veel in ons kleine dagelijks leven, maar het gebeurt voortdurend binnen hetzelfde raamwerk en dát heeft meer dan wat ook mijn beeld van de tijd veranderd. Want terwijl ik die vroeger als een afstand beschouwde die je moest afleggen met de toekomst als een vergezicht voor je, het liefst stralend en in elk geval nooit saai, is diezelfde tijd nu op een heel andere manier met het leven in het hier en nu verweven. Als ik het in een beeld moest uitdrukken, zou het dat van een boot in een sluis moeten zijn: even traag als onafwendbaar wordt het leven omhooggeheven door de tijd, die gestaag van alle kanten binnensijpelt. Afgezien van de details lijkt altijd alles op elkaar. En bij elke dag die verstrijkt, groeit het verlangen naar het moment waarop het leven de rand bereikt, naar het moment dat de deuren opengaan en het eindelijk weer verdergaat. Aan de andere kant besef ik dat juist dat herhalende, dat beslotene, dat onveranderlijke noodzakelijk is, het beschermt me, want die enkele keer dat ik het verlaat, keren alle oude kwellingen terug. Plotseling ben ik weer bezeten van alle mogelijke gedachten over wat er werd gezegd, wat er werd gezien, wat er werd gedacht, word ik als het ware dat oncontroleerbare, onvruchtbare, vaak vernederende en op den lange duur destructieve terrein in geslingerd waarin ik zo veel jaren heb geleefd. Het verlangen te verdwijnen is daar net zo sterk als hier, maar het verschil is dat het doel van dat verlangen daar realiseerbaar is, hier echter niet. Hier moet ik andere doelen zoeken en me erbij neerleggen. Ik heb het over de kunst om te leven. Op papier is het geen probleem, is het doodsimpel een beeld van Heidi op te roepen, bijvoorbeeld als ze ’s ochtends vroeg om vijf uur uit haar bedje klimt en in het donker door het huis dart, een paar tellen later het licht aandoet, voor me gaat staan terwijl ik halfslapend naar haar gluuroog en ‘Keuken!’ zegt. Haar taal is nog idiosyncratisch, de woorden hebben een andere betekenis dan de gangbare. ‘Keuken’ betekent muesli met bosbessenkarnemelk. Op dezelfde manier heten bijvoorbeeld kaarsen ‘In de gloria!’ Heidi heeft grote ogen, een grote mond en altijd honger, ze is een in alle opzichten gulzig kind, maar die robuuste en onkwetsbare vrolijkheid waarin ze de eerste anderhalf jaar van haar leven verkeerde is deze herfst, sinds Johns geboorte, in de schaduw komen te staan van andere, vroeger ongekende gevoelsuitbarstingen. De eerste maanden benutte ze bijna elke gelegenheid die ze kreeg om hem pijn te doen. De schrammen op zijn gezicht waren eerder regel dan uitzondering. Toen ik van de herfst thuiskwam nadat ik vier dagen in Frankfurt was geweest, zag John eruit alsof hij zo van het slagveld kwam. Het was lastig, want we wilden haar ook niet bij hem vandaan houden, dus moesten we proberen in te schatten in wat voor bui ze was en aan de hand daarvan het contact tussen hen regelen. Maar zelfs als ze in een stralend humeur was, schoot haar hand soms bliksemsnel uit om hem te slaan of te krabben. In dezelfde periode kreeg ze heftige woedeaanvallen die ik nog maar twee maanden daarvoor bij haar niet voor mogelijk had gehouden terwijl ze anderzijds een eerder niet gekende kwetsbaarheid vertoonde: bij de minste of geringste aanduiding van strengheid in mijn stem of mijn gedrag boog ze haar hoofd, draaide zich om en begon te huilen, alsof ze ons wel haar woede wilde tonen, maar niet haar kwetsbaarheid. Terwijl ik dit schrijf word ik door tederheid voor haar overmand. Maar dat is op papier. In werkelijkheid, als het er echt om gaat en ze voor me staat, zo vroeg in de ochtend dat het buiten op straat nog stil is en er in het hele huis geen geluid is te horen, stralend van vreugde, klaar om aan een nieuwe dag te beginnen en ik met al mijn wilskracht opsta, de kleren van gisteren aantrek en met haar naar de keuken ga, waar de veelbelovende karnemelk met bosbessensmaak en de suikervrije muesli op haar wachten, voel ik geen tederheid en als ze dan mijn grenzen overschrijdt, bijvoorbeeld door maar om een film te blijven zeuren of door te proberen de kamer in te komen waar John slaapt, kortom iedere keer dat ze mijn ‘nee’ niet accepteert en eindeloos doorgaat, gebeurt het niet zelden dat mijn irritatie in woede omslaat en als ik haar dan streng toespreek en ze begint te huilen, haar hoofd laat zakken en zich met hangende schouders omdraait, denk ik: ze heeft niet anders verdiend. Voor het besef dat ze nog maar twee is, is pas ’s avonds ruimte, als zij slapen en ik me afvraag waar ik eigenlijk mee bezig ben. Maar dan is er afstand. Als ik er middenin zit heb ik geen kans. Als ik er middenin zit gaat het erom de ochtend door te komen, die drie uur met luiers verwisselen, kleren aantrekken, ontbijt klaarmaken, gezichtjes wassen, haar kammen, tanden poetsen, gekissebis afwenden, klappen voorkomen, jassen en schoenen aantrekken om vervolgens met de opvouwbare dubbele buggy in mijn ene hand en de twee kleine meisjes voortduwend met de andere de lift binnen te stappen, die op weg naar beneden niet zelden vol geduw en geharrewar is, dan de gang op, waar ik ze in de buggy zet, hun mutsen en wanten aantrek, de straat op, die al vol mensen is op weg naar hun werk, om hen tien minuten later af te geven bij de crèche, waarna ik de daaropvolgende vijf uur de tijd heb om te werken voordat de voor kinderen vereiste routines weer beginnen.

Ik heb er altijd veel behoefte aan gehad om alleen te zijn, heb lange periodes in eenzaamheid nodig en als ik die niet krijg, zoals de laatste vijf jaar het geval is geweest, kan de frustratie zo nu en dan bijna in paniek of agressie omslaan. Komt wat me mijn hele volwassen leven op de been heeft gehouden, namelijk de ambitie om ooit iets unieks te schrijven, op die manier in de verdrukking, is mijn enige gedachte, die als een rat aan me knaagt, dat ik moet maken dat ik wegkom. Dat de tijd me ontglipt, als zand tussen mijn vingers door glijdt terwijl ik … tja, wat doe ik? Ik boen de vloer, doe de was, maak het eten klaar, was af, doe boodschappen, ga met de kinderen naar de speelplaats, ga met ze naar binnen en kleed ze uit, doe ze in bad, pas op ze tot ze naar bed moeten, breng ze naar bed, hang kleren te drogen, vouw ze op en leg ze in de kast, ruim op, maak tafels, stoelen, kasten schoon. Het is een strijd en al is hij dan niet heroïsch, het is een strijd tegen een overmacht, want wat ik ook allemaal in het huishouden doe, het blijft een rotzooi en een smeerboel in huis en de kinderen, voor wie elke minuut dat ze wakker zijn wordt gezorgd, zijn lastiger dan ik ooit bij andere kinderen heb gezien. Af en toe is het gewoon een gekkenhuis hier, misschien omdat het ons nooit is gelukt het noodzakelijke evenwicht tussen afstand en intimiteit te vinden dat des te belangrijker wordt naarmate er meer temperament meespeelt. En dát is niet mis hier. Toen Vanja een maand of acht was kreeg ze opeens heftige gevoelsuitbarstingen, soms bijna een soort aanvallen, en was dan een tijdje onbenaderbaar, ze gilde aan één stuk door. Het enige wat we konden doen was haar in onze armen houden tot het voorbij was. Waar het door kwam is moeilijk te zeggen, maar het gebeurde vaak als ze veel nieuwe indrukken had opgedaan, bijvoorbeeld als we op bezoek waren bij haar grootmoeder op het platteland buiten Stockholm, als ze een poos met andere kinderen samen had doorgebracht of als we een hele dag de stad in waren geweest. Dan kon ze buiten zichzelf zijn en uit alle macht staan gillen en krijsen, ontroostbaar. Overgevoeligheid en wilskracht is geen eenvoudige combinatie. Het werd er voor haar niet gemakkelijker op toen Heidi werd geboren. Ik wou dat ik kon zeggen dat ik in zo’n geval terughoudend en verstandig reageerde, maar dat was helaas niet zo, want ook mijn woede en mijn gevoelens werden in dergelijke situaties geprikkeld en konden escaleren, en plein public zelfs: het gebeurde wel dat ik haar buiten mezelf van woede hardhandig oppakte als ze in een van de winkelcentra in Stockholm op de grond lag, haar als een zak aardappels op mijn schouder slingerde en door de stad droeg terwijl zij schopte en sloeg en gilde als een bezetene. Of het gebeurde dat ik op haar gekrijs reageerde door terug te schreeuwen, haar op bed te gooien en vast te houden tot het voorbij was, dat waar ze zo overstuur van was. Ze was nog heel jong toen ze haarfijn ontdekte wat mij tot waanzin dreef, namelijk een bepaald soort gil, geen gehuil of gesnik of hysterie, maar ongegrond, doelgericht, agressief gegil waarbij ik volledig mijn zelfbeheersing kon verliezen: hup, op de been en recht op dat arme kind af tegen wie dan werd geschreeuwd of dat heen en weer werd geschud tot het gegil in gehuil uitmondde, haar lijfje ontspande en ze eindelijk openstond voor troost.

Als ik nu terugkijk is het verbazend hoe zij, nauwelijks twee jaar oud, ons hele leven op die manier kon beheersen. Want zo was het, een tijdje draaide alles alleen daarom. Dat zegt natuurlijk niets over haar, maar alles over ons. Linda en ik leven allebei op de rand van de chaos of van het gevoel van chaos, alles kan elk moment ongrijpbaar worden en we moeten ons dwingen tot alles wat een leven met kleine kinderen vereist. Plannen kunnen we niet. Dat we boodschappen moeten doen voor het eten komt elke dag als een verrassing. Dat er aan het eind van elke maand rekeningen moeten worden betaald ook. Als een of andere instantie niet met regelmatige tussenpozen geld op mijn rekening zou storten, hetzij een voorschot, hetzij de opbrengst van de verkoop via boekenclubs, een grijpstuiver voor een citaat in een schoolboek of, zoals nu van de herfst, het tweede gedeelte van een honorarium uit het buitenland dat ik vergeten was, was het misgegaan. Maar door die voortdurende improvisatie krijgt het moment wel een grote betekenis, heeft het iets waanzinnig intensiefs aangezien niets vanzelf gaat, en zie je het bestaan dan van de zonnige kant, iets wat natuurlijk ook voorkomt, is de genegenheid groot en de vreugde navenant. O, dan stralen we. De kinderen zijn vrolijk en komen vanzelf op de goede stemming af, en sta je een beetje boven de dingen en ben je wat toegeeflijk, dan zijn ze hun koppigheid of woede in een mum van tijd vergeten. Het vernietigende is natuurlijk dat het besef dat je alleen maar wat toegeeflijk hoeft te zijn, geen jota helpt als je er middenin zit, als het ware meegesleurd in een moeras van tranen en frustratie. En bevind ik me eenmaal in dat moeras, dan leidt elke volgende handeling er slechts toe dat ik er nog een schroefslag dieper in word gedraaid. Minstens net zo vernietigend is het besef dat ik met kínderen te maken heb. Dat het kínderen zijn die me meesleuren. Dat heeft iets zo ongelooflijk onwaardigs. In een dergelijke situatie ben ik zo ver verwijderd van de mens die ik wil zijn als maar mogelijk is. Van dit alles had ik geen idee voordat ik kinderen kreeg. Toen dacht ik dat alles goed zou gaan als ik maar goed voor hen was. En eigenlijk is dat ook zo, maar niets van wat ik tot dan toe had gezien, had me gewaarschuwd voor de invasie van leven die kinderen met zich meebrengen. Die ongehoorde intimiteit die je met hen ontwikkelt, hoe je eigen temperament en humeur min of meer vervlochten raken met die van hen zodat je je slechtste eigenschappen niet langer stiekem voor jezelf kunt houden, maar ze als het ware buiten jou vorm krijgen en op jou worden teruggeworpen. Hetzelfde geldt natuurlijk voor je beste eigenschappen. Want behalve in de turbulente periodes toen eerst Heidi en later John werd geboren, periodes waarin het gevoelsleven van de betrokkenen dermate uit zijn evenwicht was dat ze het best als crisis kunnen worden bestempeld, leiden de kinderen bij ons in wezen een regelmatig en overzichtelijk leventje en hoewel ik zo nu en dan woedend op hen ben, voelen ze zich veilig en komen ze bij me als ze me nodig hebben. Ze genieten nergens zo van als wanneer ons hele gezin samen buiten iets onderneemt en ze stellen nauwelijks eisen, het allereenvoudigste wordt een avontuur: een tochtje naar Västra Hamnen op een zonnige dag, eerst door het park, waar een stapel hout genoeg is om hen een half uur bezig te houden, daarna langs de zeilboten in de haven, waar ze grote belangstelling voor opvatten, vervolgens lunchen op een van de trappen bij zee, waar we elke lente panini uit het Italiaanse café verorberen – want we hebben er natuurlijk niet aan gedacht iets te eten mee te nemen – dan een uurtje waarin ze niets anders doen dan rondhollen en spelen en lachen, Vanja met haar karakteristieke slingerende manier van lopen, die ze al heeft sinds ze anderhalf is, Heidi met haar waggelende, ijverige pasjes, altijd twee meter achter haar grote zus aan, klaar voor de zeldzame blijken van saamhorigheid die ze van haar krijgt, en daarna dezelfde weg weer terug. Als Heidi slaapt in de buggy gaan we met Vanja ergens iets drinken, die intens geniet van de momenten dat ze met ons alleen is en daar met haar limonade honderduit zit te babbelen en van alles en nog wat vraagt: of de hemel vastzit, of iemand de herfst tegen kan houden, of apen een skelet hebben. En ook al is het blije gevoel dat ik dan soms heb nu niet bepaald stormachtig, maar heeft het meer weg van tevredenheid en berusting, het is en blijft een blij gevoel. Misschien, op bepaalde momenten, zelfs van geluk. Is dat niet genoeg? Is dat niet genoeg? Ja, als geluk het doel was geweest, dan was het genoeg. Maar geluk is niet mijn doel, dat is het nooit geweest, wat moet ik ermee? Ook mijn gezin is niet mijn doel. Was dat wel het geval en had ik al mijn tijd en kracht daaraan kunnen besteden, dan zouden we het fantastisch hebben, daar ben ik van overtuigd. Dan zouden we ergens in Noorwegen kunnen wonen, ’s winters skiën of schaatsen met een lunchpakket en een thermosfles in de rugzak, er ’s zomers op uit gaan met de boot, zwemmen, vissen, kamperen, samen met andere gezinnen met kinderen op vakantie gaan naar het buitenland, thuis alles in orde hebben, tijd besteden aan goed koken, tijd met vrienden doorbrengen, vrolijk en gelukkig. O, het klinkt als een karikatuur, maar ik zie elke dag gezinnen die het leven met kinderen op die manier meesteren. De kinderen zien er netjes uit, ze dragen mooie kleren, de ouders zijn opgewekt en als ze hun stemmen zo nu en dan al verheffen, staan ze nooit als idioten naar hen te schreeuwen. Ze maken uitstapjes in het weekend, huren een huisje in Normandië in de zomer en hun koelkast is nooit leeg. Ze werken bij een bank of in een ziekenhuis, bij een it-bedrijf of bij de gemeentelijke administratie, bij de schouwburg of aan de universiteit. Waarom moet het feit dat ik schrijf me van die wereld buitensluiten? Waarom moet het feit dat ik schrijf betekenen dat onze buggy’s er allemaal uitzien alsof we ze op de vuilnisbelt hebben gevonden? Waarom moet het feit dat ik schrijf betekenen dat ik met waanzinnige blik en een gezicht dat uit frustratie tot een grotesk masker is vertrokken, bij de crèche verschijn? Waarom moet het feit dat ik schrijf betekenen dat onze kinderen alles op alles zetten om hun wil door te drijven, ongeacht de consequenties? Waar komt al die chaos in ons leven vandaan? Ik weet dat ik daar een eind aan zou kunnen maken, ik weet dat ook wij zo’n gezin kunnen worden, maar dan moet ik dat willen en dan moet dat alles zijn waar het leven om draait. Dat wil ik niet. Voor mijn gezin doe ik alles wat ik moet doen, dat is mijn plicht. Het enige wat ik van het leven heb geleerd is vol te houden, er nooit vragen bij te stellen en het verlangen dat daardoor wordt gewekt, in mijn schrijven te stoppen. Ik heb geen idee waar dat ideaal vandaan komt en nu ik het zwart-op-wit voor me zie, heeft het bijna iets pervers: waarom plicht boven geluk? De vraag naar geluk is banaal, maar dat is de vraag die erop volgt niet: die naar zingeving. Ik krijg tranen in mijn ogen als ik een mooi schilderij zie, maar niet als ik mijn kinderen zie. Dat betekent niet dat ik niet van ze hou, want dat doe ik wel, met heel mijn hart, het betekent alleen dat de zin die zij het leven geven, het niet kan vullen. In elk geval het mijne niet. Ik ben bijna veertig en als ik veertig ben, ben ik bijna vijftig. Ben ik vijftig, ben ik bijna zestig. Ben ik zestig, ben ik bijna zeventig. En dat was het dan. Dan kan mijn grafschrift als volgt luiden: Hier ligt iemand die verduurde, maar daar ten slotte door verzuurde. Of misschien liever:

Hier ligt iemand die geen weerwoord bood en daardoor het leven maar half genoot Het laatste wat hij zei voor het gapend graf net voordat de dood hem de nekslag gaf, was: o, wat is het hier koud, geef mij toch het levenszout

Of misschien liever:

Hier rust een schrijver best wel een aardige vent maar hij offerde geluk voor ijver en lachte voor geen cent Ooit had hij niets dan woorden in zijn mond nu zit die alleen nog vol grond

Kom, wurmen, kijk wat hier lokt, er is voor allemaal een brok hier is volop keus het maakt niet uit, heus, het is langgeleden dat deze man schrok

Maar als ik nog dertig jaar moet, bestaat de kans dat ik niet dezelfde blijf. Dus misschien liever zoiets?

Van ons allen voor u, o God, hier hebt u hem met huid en bot, Karl Ove Knausgård is eindelijk dood lang genoeg at hij ons brood van zijn vrienden trok hij zijn handen af voor zijn boeken en banden, hij rukte en schreef, maar goed werd het niet, het ontbrak hem aan stijl, ’t werd niets dan gepriet Hij nam een stuk taart, hij nam er nog een Hij nam een aardappel, hij nam een peen Hij nam een varken en braadde het in stijl at het op en boerde joechheil! Nazist ben ik niet, maar ik hou van brunet ’k schrijf in runen en verander van alfabet!

De uitgeverijen weigerden, de man draaide door hij at en boerde en ging ervoor zijn buik werd dikker, het vet liep, zijn ogen brandden, zijn tong riep: ‘Ik geef alleen de waarheid gehoor!’ Het vet koekte aan aderen en hart en op een dag riep hij uit in zijn smart: help, help, mijn hart zegt stop, geef me een nieuw en lap me weer op! Maar de dokter zei nee, ik ken je boek, je zult sterven als een vis zonder dat ik een hart voor je zoek Voel je de pijn, voel je hoe het striemt? Die steek in je hart, dat is de dood, mijn vriend!

Of misschien, als ik geluk heb, iets minder op de persoon gericht?

Hier rust een man die rookte in bed en ook zijn vrouw in de fik heeft gezet Nou ja, goed, als het dan moet, hier ligt alleen wat as die werd gered

Toen mijn vader net zo oud was als ik nu, brak hij met zijn oude leven en begon opnieuw.

titel: deel 1
stem: karl ove knausgård
perspectief: karl ove knausgård is in 1968 geboren in noorwegen. Vader is het eerste boek in de Mijn Strijd-serie van zes zeer persoonlijke, autobiografische romans.
bron: vader (2010), vertaling: marianne molenaar / de geus (2011)
mopw: meerstemmige encyclopedie