Eens in de zoveel tijd bezoekt mijn Amerikaanse vriendin me. Ze reist de wereld rond en voor haar lijkt het een kleinigheid even Amsterdam aan te doen op weg naar Nice, Milaan of Tokio. Alsof ze de bus pakt, zo springt ze
met afstanden om. Afgelopen oktober was ze er. Ze had een aantal video’s bij zich van de documentaires die ze produceert voor TV Thirteen in New York en ze legde twee artikelen op mijn keukentafel, beide over Joan Didion. Ze zei dat ik ze moest lezen, dat het mijn verhaal was. Het is de Amerikaanse I.M. zei ze. Als het mijn verhaal was, waarom moest ik het dan lezen, vroeg ik. Het artikel uit het New York Magazine, van 10 oktober 2005 lag bovenop. Vanaf de uitgescheurde pagina werd ik onontkoombaar aangekeken door een oudere, buitengewoon fragiele vrouw. Op de foto draagt ze het dunne, sluike haar in een haast kinderlijke coupe en houdt fraaie, gemanicuurde handen voor haar mond. Ze draagt geen ringen. De rechter vinger, waaraan een trouwring zou kunnen zitten, vertoont de verdikking van een reumatische aandoening. Hologig scheert haar blik langs die van de fotograaf, je moet goed kijken om te zien dat ze zijn blik ontwijkt. Alsof ze zich wil tonen en verbergen tegelijkertijd, alsof ze zich
verontschuldigt voor wat anderen zien zodra zij in hun blikveld komt.
Later zal ik in haar boek lezen dat ze niet wist hoe ze de vrouw van iemand moest zijn en daardoor ook niet hoe ze zijn ring moest dragen. Ze heeft hem om haar nek gehangen.
In de loop van die namiddag in oktober draai ik de uitgescheurde bladzijde om, zo onverdraaglijk is de aanblik van haar gelaat. Toch is het eerder dankzij deze foto van Joan Didion dat ik het artikel in de loop van de week lees, dan dankzij het onderwerp van het boek waarover het interview gaat, The Year of Magical Thinking. Het is het verslag van het jaar dat volgt op de dood van haar man, de schrijver John Gregory Dunne. Ik heb dit verhaal al
gelezen, ik heb dit boek al uit. Telkens moet ik me over iets heen zetten om nieuwsgierigheid en leeslust op te brengen voor boeken over de
dood van geliefden, of het nu echtgenoten of kinderen zijn. Voor vaders en moeders maak ik een uitzondering. Vaders en moeders rakelen verledens op en verledens verschillen. Maar iedereen die om een geliefde rouwt, rouwt om de toekomst of eerder om het onvermogen die toekomst nog te verdragen en betekenis te geven. En dat gebeurt altijd op dezelfde manier. Dat is een troostende en afschuwwekkende constatering. Troostend omdat je je pijn met zo velen deelt, afschuwwekkend omdat het je pijn met miljoenen keren vermenigvuldigt. Het is onmogelijk achteloos naar de verspreide lijken op het journaal te kijken zonder weet te hebben van het lijden van de achtergeblevenen. Het is onmogelijk een rouwadvertentie te lezen zonder je de onafzienbare leegte van de toekomende tijd voor te stellen voor hen wier naam nauw verbonden is met de dode. Tegelijkertijd is er iets ergerlijks aan de gebrekkige originaliteit van de rouw, ten minste voor een schrijver. Zo veel literaire varianten vallen er niet te bedenken voor de toestand waarin de rouwende neergesmeten is. Je bent naakt, je bent gek. Wat in je hoofd om gaat valt met de beste wil geen denken te noemen, het is een hardnekkige herhaling van hetzelfde in de hoop dat de repeterende breuk eens een andere som oplevert dan nul, niks. En dat doet ze niet. Het kost me moeite hetzelfde verhaal steeds opnieuw te lezen, ook al wijken aanpak, stijl, structuur van het verhaal van de dood nog zo af van de mijne. Het blijft hetzelfde verhaal.
Joan Didion is geboren op 5 december 1934 in Sacramento, Californie, in een protestants gezin. Ze studeert Engels aan de universiteit van Berkeley en wordt vanaf eind jaren vijftig een van de grondleggers van het persoonlijke essay. Ze schrijft voor Vogue, Life, The New Yorker, The New York Review of Books. Misschien is ze nog het best te vergelijken met onze Renate Rubinstein, de schrijfster van de eerste columns in Vrij Nederland, de vrouw die zag dat de keizer geen kleren droeg en dat met krijsende pen van de daken schreeuwde. Ik zie het heus wel, schreef Rubinstein, en daarmee drong ook in Nederland het puriteins verboden ik de journalistiek binnen.
Van meet af aan wordt Joan Didion geroemd om haar onnavolgbare stijl en het is waar, die is indringend, ogenschijnlijk eenvoudig, ontbeend van iedere opsmuk, maar bij nadere bestudering akelig ingewikkeld. Ze wilde voorbij aan de stijl, aan de moeizame aandacht voor het ritme en de cadans van de woorden, zei ze in een aantal interviews over The Year of Magical Thinking. Een boek als dit zou dat niet nodig hebben, maar ze ontkomt niet aan zichzelf, gelukkig. Je stijl is je karakter, dat zegt ze ook ergens. Tot op het moment dat haar man stierf, schreef ze om erachter te komen wat ze dacht, wat ze om zich heen waarnam en wat ze daarvan vond. Dan is schrijven denken. Nu wist ze precies wat ze dacht, ze hoefde het niet uit te vinden. Ze heeft niet het idee dat ze een boek schrijft. Ze typt het.
In januari1964 trouwt Joan Didion met John Gregory Dunne, zoon van katholieke, Ierse immigranten, een schrijver. Na drie jaar huwelijk adopteren ze een pas geboren meisje en ze noemen haar Quintana Roo. Van de bijna veertig jaar huwelijk wonen ze vierentwintig jaar in Californie, daarna in een appartement in New York en ze zijn al die jaren nagenoeg onafgebroken samen in een ruimte. Daar komt het woord kameraden vandaan, dat je samen in een kamer kunt zitten. Ze schrijven ieder hun romans en hun essayboeken, hun columns en artikelen en ze werken samen aan een aantal filmscenario’s. Het is het huiselijke leven waar Joan Didion het meest van houdt, de regelmaat van koken, haardvuur aansteken, tafel dekken. Het is tijdens zo’n moment van opperste huiselijkheid, het moment waarop je je veilig waant door de rituelen van een gewone dag en niet bedacht bent op gevaar, dat het leven je een loer draait en van de ene seconde op de andere compleet verandert. ‘You sit down to dinner and life as you know it ends.’
Het is 2003. Hun onlangs gehuwde dochter Quintana ligt op de intensive care van New Yorkse Beth Israel. Ze is opgenomen met wat zich aanvankelijk laat aanzien als een ernstige griep, maar de griep wordt een longontsteking en als die verergert raakt ze in een septische shock. Ze ligt al vijf dagen in coma als Didion en Dunne op de avond van de 30ste december terugkeren van het bezoek aan hun enige, door infusen en slangen in leven gehouden kind. Didion steekt het haardvuur aan, schenkt haar man een glas whisky in, maakt het eten klaar, dekt de tafel en
gaat tegenover hem zitten. Je zit aan tafel en het leven zoals je het kent houdt op. Middenin een opmerking over een boek of over de kwaliteit van de whisky stopt John Dunne met praten en zakt in elkaar. Dood, fatale hartaanval. Negen maanden later, in oktober 2004, schrijft Joan Didion de eerste zinnen van het boek, The Year of Magical Thinking, waarvoor ze vorige maand de National Book Award voor non-fictie ontving. Omdat ze zich beperkt tot het beschrijven van dat ene jaar, verwerkt ze in het boek niet de dood van haar dochter Quintana, die in augustus 2005, op negenendertigjarige leeftijd, overlijdt aan een hersenbloeding.
Magisch denken is het denken waarmee je meent een onverdraaglijk geworden werkelijkheid te kunnen beinvloeden en veranderen. Magisch denken is de plek naast je in bed vrijhouden, zodat de gestorvene zich daar weer op het kussen kan neervlijen als hij terugkomt, is zijn schoenen bewaren omdat hij ze nodig zal hebben als hij weer thuis is, is zijn mobiele telefoon opladen. Magisch denken is een autopsie toestaan met de verwachting dat de doctoren twee losgeraakte draadjes vinden die ze alleen maar aan elkaar vast hoeven te maken om hem weer te laten leven, zo simpel is dat. Magisch denken is iedere minuut van de voorbije tijd terughalen om erachter te komen welke signalen hij gaf over een voorvoelde dood, opdat je ze nu wel opvangt en hem alsnog tijdig weg kan trekken van de rand van het ravijn. Het verhaal van de dood, een verhaal dat een schrijver moet schrijven zodra de dood op zijn weg komt, dat weet ik wel, dat verhaal is altijd hetzelfde, maar het wordt steeds anders verteld. Opgevoed met het idee dat kennis gelijk staat aan macht en controle, pleegt Didion verzet tegen de machteloosheid van het verdriet door gehoor te geven aan het adagium van haar leven: ‘Read, learn, work it up, go to the literature.’ Ze schraagt haar verhaal met citaten. Niet met zandzakken literatuur waarvan je op de eerste plaats troost zou verwachten, de gedichten en de romans, maar met de ontledende literatuur, de professionele geschriften van psychiaters, historici, antropologen en medici, de onderzoeken van biologen naar rouw bij dieren, naslagwerken over neurologie en cardiologie, klinische beschrijvingen van het proces van sterven en met een etiquetteboek uit 1922, van Emily Post, de Amerikaanse Amy Groskamp-Ten Have, waarin staat hoe een omgeving zich dient te gedragen tegenover rouwenden, dat je ze hete thee of bouillon moet geven, ook al willen ze niks en vragen ze daar niet om. Geef het ze, ze drinken het vanzelf op.
Zowel in Taal zonder mij, het boek dat Kristien Hemmerechts schreef na de dood van haar man Herman de Coninck, als in Schaduwkind, het boek dat P.F. Thomese schreef na de dood van zijn dochtertje Isa, trof me dit
literaire schragen van de bouwval die je leven opeens is. ‘These fragments I have shored against my ruins’, citeert Didion uit The Waste Land van T.S. Eliot. Als verweer tegen de afwezigheid van het levende lichaam, zinkt Kristien Hemmerechts weg in de gedichten van haar man, om zich te laten wiegen in de armen van zijn taal, en wordt Frans Thomese daarentegen kwaad op de leegte waarin Flaubert, Nabokov en Goethe hem achterlaten met hun falende schrijfsels over wat de dood van een kind betekent. ‘Maar voor mij is het welgekozen, met zijn eigen brille pralende woord een doodsteek’, schrijft hij. Dat is de wurggreep waarin de taal de rouwende schrijver heeft: met zo veel literaire brille de literaire brille van anderen verachten, omdat ze hetzelfde verhaal anders vertellen, omdat er ongewild schoonheid in sluipt, zowel bij jezelf als bij anderen. Waarschijnlijk is dat ook de bron van de weerstand die ik telkens moet overwinnen om me aan het lezen van de verhalen van andere schrijvers over de dood van hun geliefden te zetten. Het is hetzelfde verhaal, maar de welgekozen bewoordingen van de schrijver zijn doodsteken.
In het licht van het schrijvershuwelijk van Didion en Dunne, is haar kijk op de essentie van het vak opmerkelijk. In een artikel voor The New York Times Magazine (december 1976), ‘Why I Write’, noemt ze schrijven een agressieve, vijandelijke daad. Met een invasie van zinnen stormt de schrijver de persoonlijke ruimte van de lezer binnen om zich aan hem op te dringen, hem tot luisteren te dwingen, hem over te halen zijn eigen kijk op dingen te laten varen en de visie van de schrijver daarvoor in de plaats te stellen. In een interview vergelijkt ze het met het vertellen van je dromen aan iemand anders. Niks zo saai, vindt ze, als het moeten aanhoren van andermans droom. Volgens haar is schrijven een handige manier om ervoor te zorgen dat iemand toch naar het verslag van jouw droom luistert. In The Year of Magical Thinking komt dit element terug, zonder dat ze het daar over schrijven heeft. Ze vertelt dat ze de gewoonte had John haar dromen te vertellen, niet om hulp te zoeken bij de duiding
ervan, maar om ervan af te zijn en de dag met een schoon hoofd te beginnen. ‘Don’t tell me your dream,’ he would say when I woke in the morning, but in the end he would listen.’
Waarom vind ik dit zo pijnlijk? Het kan zijn dat ze is vergeten ooit de vergelijking gemaakt te hebben tussen schrijven en dit opdringen van je droom aan een ander. Dan is het een agressieve, matineuze bedscene. Of ik moet haar ongelijk geven, beweren dat ze het niet goed zag, haar een andere visie opdringen, ervoor zorgen dat ze de hare laat varen, haar uitleggen dat er een wereld van verschil ligt tussen luisteren en lezen. Zelfs als ze gelijk heeft en schrijven de dwingelandij is van iemand die zegt: zie de wereld op mijn manier, verander je kijk op de dingen, kun je deze smeekbede ook duiden als betrokkenheid bij een anonieme lezer. Je spreekt niet over het binnendringen van iemands persoonlijke ruimte als de deur wijd open staat. Lezers lezen om te zien hoe een ander het ziet, soms om hun kijk op dingen te veranderen. Schrijvers offreren een ander verhaal, zodat de lezer uit meerdere versies kan kiezen, om de schoonheid of om de vermeende waarheid ervan, en vrijer wordt omdat hij niet langer opgesloten zit achter de tralies van die ene, armzalige visie.
‘These fragments I have shored against my ruins.’ Magisch denken is jouw fictie opdringen aan een onverdraaglijk geworden werkelijkheid. Door een aantal zinnen eindeloos te herhalen, laat Didion ze werken als verdovende
bezweringen, als toverformules waarvan de schrijfster verwacht dat, als ze ze maar vaak genoeg herhaalt, ze uiteindelijk de dode weer tot leven kunnen roepen. Het ontroerende aan The Year of Magical Thinking is dat het ook haar niet lukt.
Verdriet blijkt een plaats te zijn die niemand van ons kent tot we hem bereiken. We voorzien (we weten) dat iemand die ons na staat kan sterven, maar we kijken niet verder dan de paar dagen of weken die onmiddellijk
volgen op zo’n denkbeeldige dood. We hebben zelfs geen juist beeld van die paar dagen of weken. We verwachten misschien als de dood plotseling komt dat we een schok zullen voelen. We verwachten niet dat de schok ons zal wegvagen, zowel lichaam als geest zal ontwrichten. We verwachten misschien dat we gebroken zullen zijn, ontroostbaar, waanzinnig door het verlies. We verwachten niet dat we letterlijk gek zullen zijn, terwijl we kalm het moment afwachten waarop onze echtgenoot terugkomt omdat hij zijn schoenen nodig heeft.
stem: connie palmen
perspectief: Joan Didion beschrijft het jaar dat volgde op het plotselinge overlijden van haar man. Voor de schrijfver is er iets ergerlijks aan de gebrekkige originaliteit van de rouw.
titel: je bent naakt; waarom de dood geen schoonheid verdraagt
bron: nrc (2005)
mopw: meerstemmige encyclopedie