stem: tim parks
titel: vier denkbeeldige ontmoetingen
bron: de roman als overlevingsstrategie (vert. c.m.l. kisling)
[Als de Almachtige God zou afdalen op aarde had James nog wel een klusje voor hem]
Stel je voor dat we James Joyce, Jim, in levenden lijve tegenkomen. We bevinden ons aan de kust in Triëst kort voor de Eerste Wereldoorlog, in de Kreuzestraße in Zürich in 1918, op de boulevard Saint-Michel in de jaren dertig.
Waar praten we over?
Er is een scenario dat velen hebben meegemaakt.
Eerst worden er een paar namen genoemd, van mensen die we beiden kennen misschien. Ierse mensen uiteraard. Dat wil zeggen Dubliners. We praten over Dublin. We zijn niet in Dublin, maar Dublin is altijd het belangrijkste referentiepunt voor Joyce. Als je iemand kent, een Dubliner, die iets over Joyce gezegd heeft, des te beter. Vleierij of kritiek, dat maakt niet uit. Waar het om gaat is dat er over Joyce is gesproken, in Dublin. Daarna kunnen we misschien de loftrompet steken over zijn laatste publicatie. Hij zal willen weten of we een bepaalde subtiliteit begrepen hebben, of een nuance ons wellicht is ontgaan. Wat inderdaad het geval is. Dat vindt hij leuk. Hij begint aan een uitleg. Het is nogal een lange uitleg, waar Giambattista Vico bij te pas komt en Thomas van Aquino. Hij weet zoveel meer dan jij. Maar hij laat zich er niet op voorstaan.
Nadat de eerste beleefdheden zijn uitgewisseld, vraagt Joyce of je iets voor hem wilt doen. Hij heeft een zware envelop bij zich. Een manuscript misschien. Door ons lange gesprek heeft hij helaas geen tijd meer om die naar het postkantoor te brengen. Zou jij dat voor hem kunnen doen? Of zou je een berichtje naar zijn broer kunnen brengen, naar Stanislaus? Of naar Svevo? Of naar Shakespeare & Company, de Parijse boekwinkel die Ulysses uitgeeft?
Als je ja zegt, heeft hij bij de volgende ontmoeting weer iets te doen voor je, misschien iets wat meer tijd vergt.
Als je weer ja zegt, zal hij je de keer daarop vragen of je hem een paar pond kan lenen, een paar lires, een paar francs. Een paar honderd franc. Dit scenario verandert niet in de loop der jaren. Joyce zal nooit zo goed bij kas komen te zitten dat hij geen geld te leen zal vragen aan een bewonderaar. Of hij nu in een viersterrenhotel woont, wat vaak het geval was, of op een miserabel zolderkamertje: hij zal geld van je willen lenen.
Als je hem geld leent, vraagt hij het je de volgende keer weer. Meer. Zonder de vorige bedragen te hebben terugbetaald. Maar dat verwachtte je ook niet. In plaats daarvan vertelt hij je over een recente vakantie met zijn gezin: zijn vrouw Nora, zijn zoon Giorgo, zijn dochter Lucia, en een paar zussen misschien. Hij heeft een sterk familiegevoel. Als jullie een café binnengaan voor een thee, of een biertje, of vijf biertjes, of een whisky of drie, zal hij een enorme fooi achterlaten voor de ober. Het is een geschikte kerel.
Maar eerst zul je het over de belangrijkste kwestie van zijn laatste literaire project moeten hebben. Ben je bereid een tijdje over Ulysses te praten, of over zijn Werk in Uitvoering? Dat wil zeggen, om te luisteren naar Jim die over zijn Werk in Uitvoering praat? Ja? Daar gaan we.
Als er een politieke crisis in de lucht hangt, of zelfs een oorlog, iets waar jij voortdurend aan denkt, dan zal Joyce zeggen: O, laten we die Tsjechen/Polen/Slaven toch met rust laten en het over mijn Werk in Uitvoering hebben.
Als je zelf iets aan het schrijven bent, wil je het hem natuurlijk laten lezen, als wederdienst, zeg maar. Als er vervolgens geen woord meer over gezegd wordt, moet je je daar geen zorgen over maken. Als hij Pounds Cantos nog steeds niet gelezen heeft, terwijl Pound zoveel voor hem doet, zal hij wat jij geschreven hebt zeker niet lezen. Accepteer nu maar gewoon dat dit een eenrichtingsrelatie is.
Later zal Jim je nog een grotere gunst vragen. Wil je hem voorlezen, ‘s middags, een uurtje of zo? Hij heeft problemen met zijn ogen. Hij ziet niet goed. Kun je wat drukproeven voor hem corrigeren? Of misschien een dictaat opnemen? Of een manuscript uittikken?
Waarom doe je dat allemaal voor hem? Omdat Joyce een genie is.
Iedereen zegt het. Hij heeft het je zelf gezegd. En als je zijn boeken leest heb je het gevoel dat hij het ook echt ís. Dat gevoel heb je nog meer als hij zijn werk hardop voorleest met die zangerige Ierse stem van hem. Hij leest graag voor. Hij is charismatisch. Je hebt de indruk dat Joyce jouw ontmoeting met de geschiedenis is. Het is een eer die man te helpen.
En je bent natuurlijk niet alleen. Iedereen helpt hem. Ook beroemde mensen. ‘Hij is formidable,’ zei Philippe Soupault. ‘Je gaat op bezoek; bij je vertrek vraagt hij je welke kant je op gaat. Je zegt: ‘Naar de Étoile’, en voor je het weet krijg je iets mee om af te geven in de buurt van de Bastille.’ ‘Als de Almachtige God zou afdalen op aarde,’ zei Nora wel eens tegen James, ‘dan had jij nog wel een klusje voor hem.’
Wie ben jij dan om het te weigeren?
Toch komt de dag dat het allemaal te veel wordt. Het beslag dat hij op je tijd en je portemonnee legt wordt te zwaar. En sommige verzoeken lijken idioot. ‘Hij wist mensen zover te krijgen […] dat ze hem overal volgden…’ merkte Stuart Gilbert op, een van zijn meest toegewijde helpers, ‘en dat ze hun eigen afspraken afzegden wanneer hij hen nodig had voor een onbelangrijk, makkelijk uit te stellen klusje…’ (Bowker, 385) Het is doodvermoeiend. En zo je de kleine problemen en milde beledigingen van Dubliners in eerste instantie opwindend vond, en de grotere uitdagingen van Een portret geestverruimend, en Ulysses ondanks alle obsceniteiten en obscuriteiten ronduit monumentaal, vind je nu dat de eerste hoofdstukken van het huidige Werk in Uitvoering verbijsterend zijn, dat ze je pet te boven gaan.
Wat een slaagsrakingen hier van willens stot nietens, oestergod genst vissigod! Brákkan Kákkak Kákkak Kákkak! Kóax Kóax Kóax! Úalu Úalu Úalu! Quáouáuh! Waar de Bardezaanse partizanen er nog steeds op uit zijn de Malachus Micgranes matheklop te geven en de Verdons de camibalistiek bij de Whoyteboyce van het Hoedse Hoofd eruitkatapelteren. Assiëgaten boemeringstroms. Zot’s broed, ben ik bang! Sanglorianen, spaar!
Waar gaat dit over, vraag je je af? Wanneer zal ik ooit de tijd hebben om dit te ontcijferen?
En dus breekt onvermijdelijk de dag aan dat je jezelf nee hoort zeggen tegen Joyce.
Wil je naar het postkantoor gaan in de rue de…
Nee.
Je hebt nooit van met gehouden, zegt Joyce. Je hebt nooit echt iets om me gegeven.
En het is voorbij. De grote schrijver wil niets meer met je te maken hebben. Je hebt hem verraden, zoals duizenden lezers hem zullen verraden wanneer de grote man te veel van hen vraagt, wanneer ze het gevoel hebben het niet meer aan te kunnen. Zelfs de intiemste familieleden en vrienden hebben hem op den duur ‘verraden’. Zelfs Stanislaus, zelfs Pound. Het is begrijpelijk. De vraag is eerder waarom sommigen het tot het bittere eind blijven volhouden. Wie zijn die mensen die Finnegans wake helemaal uitlezen en Joyce toch hun laatste cent zouden geven? En waarom moest hij dat zo nodig vragen van ons?
[bril: parks is ervan overtuigd dat de inhoud, de stijl, het soort verhaal én de manier van vertellen samen de overlevingsstrategie vormen die de auteur ontwikkelt als reactie op spanningen in zijn of haar persoonlijke leven. De lezer reageert tijdens het lezen van een roman op vergelijkbare wijze als tijdens een persoonlijke ontmoeting – hij probeert de auteur te doorgronden.]