Als ik in de ogen van mijn kleine, net anderhalf jaar oude zoontje kijk, zijn onschuldige, heldere, volkomen zekere blik, wordt mijn geluk een ietsjepietsje overschaduwd door de wetenschap dat hij de chef en mij over een paar jaar niet anders zal zien dan ik mijn ouders heb gezien: gĂȘnant. Alle kinderen vinden hun ouders gĂȘnant. Vooral als er anderen bij zijn. De straf voor deze wreedheid volgt in de puberteit, die niets anders is dan de ontdekking van de eigen gĂȘnantheid.
Het is waarschijnlijk gewoon zo dat we gĂȘnant zĂjn. Het mens-zijn op zich is gĂȘnant. Dat wat we liefde noemen is niets anders dan een mechaniek om de gĂȘnantheid mee te overwinnen, dat het ons mogelijk maakt om gedurende een bepaalde periode en tot op zekere hoogte de gĂȘnantheid van de ander door de vingers te zien. Aangezien de gĂȘnantheid groot is, moet de liefde bovenmenselijk zijn om de gĂȘnantheid te overwinnen, en een dergelijke grootse liefde kan men slechts van een kind verwachten zolang de liefde een middel is om te overleven. Hoe beter dat overleven functioneert, des te kleiner wordt de liefde, en dan steekt de gĂȘnantheid de kop op. Ik ben er nu al bang voor. Voor het moment waarop ik voor het eerst mijn eigen gĂȘnantheid in de ogen van mijn zoontje zie. Ik geniet van elke dag waarop zijn blik nog puur is en hij van gĂȘnantheid niets weet. Zoals deze ogen me nu weerspiegelen wil ik mezelf zien, namelijk helemaal niet. Ik wil mezelf niet in hem moeten zien, maar weet dat hij me op een dag heftiger en lelijker zal weerspiegelen dan welke goed verlichte hotelbadkamerspiegel ook.
Wat is er zo gĂȘnant aan het mens-zijn? De sterfelijkheid. Schrijven is een geconcentreerde vorm van de strijd tegen vergankelijkheid. We weten dat het geen zin heeft. En toch strijden we verder. GĂȘnanter kan haast niet.
Dit is de grote paradox van ons bestaan: het menselijk leven is een eeuwig vooruit-willen, een op-de-toekomst-gericht-zijn, terwijl we ons tegelijkertijd met hand en tand tegen het einde verzetten. We gaan naar kantoor en verheugen ons op het moment dat we weer naar huis kunnen. We lezen een e-mail en vragen ons af of er ooit nog een eind aan het verhaal komt. Antwoord: nog lang niet. En wees daar nou maar blij om, want Sheherazade wist het al: aan het eind van het vertellen staat de dood. â Juli Zeh, Briefgeheim