Ik houd van encyclopedieën.
Vroeger wilde ik een boek schrijven, inmiddels droom ik van een encyclopedie.
Ik bezit er een paar die als voorbeeld dienen, waaronder De vier seizoenen van Karl Ove Knausgård, die lemma’s voor zijn ongeboren dochter schrijft. Haar de wereld laten zien, maakt voor hem zijn leven het leven waard.
Koorts, Rubberlaarzen, Kwallen, Oorlog, Schaamlippen, Bedden, Vingers, Bladeren, Flessen, Stoppelveld. Hoe kan het toch dat we niet nieuwsgierig zijn als we een straathoek omslaan? Er kan ons daar immers van alles te wachten staan. Witold Gombrowicz brengt in zijn dagboek deze verwondering onder woorden. Het ongewisse en het onzekere, dat waar we geen weet van hebben, hoort niet alleen bij de metafysica, gaat niet alleen over grote levensvragen, of er een God is of over wat ons na de dood te wachten staat, maar ook over de gewoonste dingen. Nu had Gombrowicz geen kinderen, en als hij ze had gehad, is het de vraag of het zijn kijk op de wereld zou hebben beïnvloed en hoe vanzelfsprekend die dan zou zijn geweest, maar voor mij was het totaal iets anders om Gombrowizc’ dagboek te lezen toen ik nog geen kinderen had dan als vader, aangezien het belangrijkste bij het opvoeden van kinderen, of in het leven met kinderen, nu juist is om ervoor te zorgen dat ze het gevoel krijgen dat de wereld voorspelbaar is, dat ze overzichtelijk is en altijd herkenbaar. Het ergste voor een kind is als het niet weet wat er gaat gebeuren, als het het gevoel krijgt dat er ik weet niet wat kan gebeuren. Daarom huilen kinderen als er op Kerstavond een kerstman langskomt met een masker op. De angst voor het onbekende of onvoorspelbare is diep in ons verankerd, uiteraard omdat dat ooit levensbedreigend was, en werd tegemoet getreden door een al even diep verankerde inspanning om het onbekende te neutraliseren. Herhaling brengt baby’s tot rust, twaalfjarigen zijn er afhankelijk van dat tenminste iets hetzelfde blijft als de buitenwereld zich verder ongecontroleerd opent. Dus als iemand van zesenveertig een hoek omslaat, zit de overtuiging dat alles zo zal zijn als verwacht zo diep dat het de werkelijkheid zelf is geworden, en niet slechts het beeld ervan. Toen Olav H. Hauge schreef dat het goed is om ook in het alledaagse te leven, moet hij dat hebben bedoeld. Maar hij schreef dat met berusting, want hoewel het fantastische voor hem verbonden was met waanzin en de consequenties ervan de dwangbuis, medicatie en de geestdodende routine van een inrichting, vaak in de vorm van een jarenlang verblijf, betekenden, was het fantastische heel waardevol omdat het niet alleen het gevoel gaf, maar ook de zekerheid dat er een ander werkelijkheidsniveau bestond dat een totaal andere intensiteit van leven met zich meebracht. Voor mij is dit, wat waarschijnlijk een vorm van extase is, pure theorie. Ik lees de vroege gedichten van Hauge en zie ze als een soort beteugelde vorm van extase, een manier om die te aarden, terwijl de laatste gedichten, die hij in zijn dagboek enigszins minachtend koud gesmeed ijzer noemde, geen enkel contact met die dimensie hebben. Ja, terwijl hij in de vroege gedichten probeerde de extase, die van bovenaf kwam, af te zwakken, probeerde hij haar in de laatste gedichten van beneden af op te roepen met de middelen die hier voorhanden waren, vogels en appels, sneeuw en bijlen. Zonder resultaat, de dingen en dieren bleven in het concrete, weliswaar niet precies zoals daarvoor, want na Hauges blik en woorden waren ze een beetje gaan gloeien. Tot hier, maar niet verder, denk ik als ik de kinderen naar school breng en weer ophaal, en ik de vaalbruine stoppelvelden langs de weg zie, want ook die kunnen bij uitzondering een beetje gloeien als het oranje licht van de lage herfstzon erop valt. Maar meestal is het omgekeerd, het stoppelveld absorbeert als het ware het licht, zoals het hele landschap hier in de herfst, bleek en zompig ligt het onder de kleurloze, vale hemel. Zelfs als het landschap zich samentrekt, zoals wanneer de vele verschillende gebeurtenissen in dezelfde richting wijzen – het waait, de regen jaagt door de lucht, er rijdt een auto de heuvel op, links stoppelvelden, rechts kale akkers, de lucht blauwgrijs, spaarzaam licht, het zicht op zee dat belemmerd wordt door de mist, de bestuurder buigt zich naar voren om beter te kunnen zien door de door regen trillende voorruit en er vliegt plotseling een valk voorbij, de grote vleugels gespreid – is het landschap louter wat het is, en de ervaring die de bestuurder kan krijgen, een paar seconden duizelingwekkende intensiteit van het leven, is niet te danken aan iets wat zich opent maar aan het omgekeerde, aan iets wat wordt verdicht. Het verdriet dat volgt, dat er niet meer is dan dat, is wat Gombrowicz, die het idee van het hogere verafschuwde, in zijn speculaties over het kleine opheft. Dassen, Baby’s, Auto’s, Eenzaamheid, Ervaring, Luizen, Van Gogh, Vogeltrek, Tankers, Aarde, Conservenblikken, Gezichten, Pijn, Ochtendgloren, Telefoons, Flaubert, Braaksel, Vliegen, Vergiffenis, Knopen, Thermosflessen, De wilg, Toiletpotten, Ambulances, August Sander, Schoorstenen, De roofvogel, Stilte, Trommels, Ogen.