Het vroege wakker zijn beschouw ik als een zegen, de dag begint koud, een kort moment van niks ervaren behalve kou.
Het robuuste dikke deurtje van de wasmachine waarachter de was opgesloten zit alsof ze een ruimtereis maakt. Het gedoe met de loodzware samengebalde homp druipende lakens die langs dat deurtje naar buiten getrokken moet worden, maar niet wil, en de frisse geur als ze eenmaal uitgespreid over deuren in huis hangen. De zorg dat de ongeverfde bovenrand van de deur vochtig wordt en wegrot.
Het filmpje van een leraar in Aleppo, voor een muur, hij kijkt recht in de camera, ‘Assads milities op misschien 300 meter afstand’, hij vraagt, hij hoopt dat iets gedaan kan worden voor zijn dochter, voor de kinderen, hij weet dat hij gaat sterven, hij hoopt dat wij hen niet vergeten. De camera zwenkt naar een straat, alsof hij zijn ogen zijdelings neerslaat.
Huilend naar werk gaan betekent dat 1. werk belangrijk is anders ging je niet 2. je werk belangrijk maakt anders ging je niet 3. werk onbelangrijk is maar je hebt dat niet door 4. je lichaam een beslissing heeft genomen en je alvast rouwt om consequenties 5. niks.
Iemand heeft een wit dekzeiltje over het dek van het pontje gespannen. Iemand wil dat we droog staan. Volgens mij zijn twee stalen pijpen aan het pontje gelast om dat mogelijk te maken.
Ze moest bijna overgeven op weg naar elkaar, zegt ze. De schoonheid van Amsterdam in de mist, de stilte. Niemand op straat. Bij het wisselen van kant hebben we een gesprek over mist en over licht. Dit is een even groot raadsel als buiten tennissen in december. Ach, valt wel mee, zegt ze. Het verschuift. Sometimes it snows in April.
Entropie, de veroorzaker van chaos, is nature’s law. Schrijven gaat daar tegenin en is daardoor de meest onvolwassen activiteit die ik ken, orde scheppen, controle zoeken, niet loslaten. Childish.
It’s OK, this is life, zegt hij, kerft hij in me.
Geen troost weten.
Poëzie is van een sneeuwbui slechts één vlok volgen (Herman de Coninck).
bij het lezen van Jeremy Campbell, Homo Grammaticus