Uit de inleiding van Frans van Dooren:
Maar de boeiendste stukken van de Zibaldone zijn toch wel die waarin de schrijver zijn levensvisie uitdraagt. De filosofie die hij aanhangt is, zoals gezegd, doortrokken van pessimisme. Heel het bestaan is in zijn ogen zo van smart en ellende vervuld dat leven en ongeluk identiek aan elkaar zijn. Deze bittere waarheid wordt door hem in vele variaties en toonaarden verkondigd. En daarbij ontwikkelt zijn denken zich grosso mode van een historisch pessimisme (waarin het geluk nog een zekere plaats inneemt) naar een kosmisch pessimisme (waarin al het bestaande onderworpen is aan een universele pijn). Hieruit blijkt dat zijn gedachten niet voor eens en voor altijd vastliggen, maar dynamisch en beweeglijk zijn. Hoewel zijn filosofie (il mio sistema, zoals hij het zelf uitdrukt) globaal gesproken zeker een eenheid vormt, kunnen er her en der toch ook tegenspraken, afwijkingen en verschuivingen in worden gesignaleerd.
In eerste instantie gaat zijn wereldbeschouwing uit van de antithese natuur-rede, waarbij de natuur het positieve en de rede het negatieve vertegenwoordigt. De natuur staat voor het menselijk geluk, de rede voor het menselijk ongeluk. Al in het begin van de Zibaldone lezen we: ‘De natuur is de enige bron van het schone, het grote, het leven en de afwisseling. Nu de rede haar intrede in de wereld heeft gedaan, wordt alles stukje bij beetje, en evenredig aan haar opmars, lelijk, klein, dood en eenvormig.’ De geschiedenis van de mensheid kenmerkt zich volgens de schrijver door een steeds verdergaand verval, omdat het onschuldig geluk van de onwetende oerstaat geleidelijk overgaat in het pijnlijk bewustzijn van de moderne tijd. Dezelfde ontwikkeling tekent zich ook af in het individu: de heerlijke onbevangenheid van het kind loopt uit op het ontluisterende inzicht van de volwassene.
Maar terwijl de natuur in het begin van de Zibaldone nog wordt gezien als de bron van het menselijk geluk, wordt zij enkele duizenden bladzijden verder omschreven als een macht die ‘genoodzaakt door de wet van destructie en reproductie vanuit haar diepste wezen en volgens een eeuwige wetmatigheid de wrede doodsvijandin is van alle individuen van welke soort ook, die zij weliswaar voortbrengt, maar op hetzelfde moment dat zij hen heeft voortgebracht meedogenloos begint te vervolgen.’ En niet zonder bitterheid voegt de schrijver hier nog aan toe: ‘Het feit dat dit een noodzakelijke consequentie is van de huidige ordening der dingen, maakt dat men geen al te hoge dunk kan hebben van het intellect van degene die deze ordening schept of heeft geschapen.’ Waarmee hij wel heel ver afdwaalt van zijn oorspronkelijke standpunt, waarin hij de natuur zelfs ergens laat samenvallen met God!
Dat achteloze ‘enkele duizenden bladzijden verder’…