We all stretch the truth and tell lies by omission. We laten woorden noodgedwongen achterwege (tijdgebrek, pragmatisme, gezichtsverlies). Niettemin vind ik citaten meestal te kort. Citeren komt in de praktijk neer op het weglaten van alle woorden die om het citaat staan. Zelden valt een citaat samen met de tekst (aforisme) en zelden zijn zinnen zo lang dat alles gezegd is. Citeren is liegen. Het niet noemen van een auteur (plagiaat) lijkt me minder kwalijk dan liegen, maar zeker weet ik dat niet, liegen is een nuttig sociaal smeermiddel (beleefdheid, gezichtsbehoud). Hier komt een lang citaat.
Hoe Wang-F么 werd gered
De oude schilder Wang-F么 en zijn discipel Ling zwierven langs de wegen van het rijk Han.
Ze vorderden langzaam, want Wang-F么 bleef ‘s nachts vaak stilstaan om de sterren te aanschouwen, overdag om naar de libellen te kijken.
Ze droegen weinig bagage mee, want Wang-F么 hield van de uitbeelding der dingen, niet van de dingen zelf, en geen enkel voorwerp ter wereld leek hem waard te worden aangeschaft, behalve penselen, potten lak, oostindische inkt en rollen zijde of rijstpapier. Ze waren arm, want Wang-F么 ruilde zijn schilderijen tegen een maaltje gierstepap en versmaadde geldstukken. Zijn discipel Ling, die een tas vol schetsen torste, kromde eerbiedig zijn rug alsof hij het hemelgewelf droeg, want die tas was in Lings ogen gevuld met besneeuwde bergen, met rivieren in de lente en met het gelaat van de zomermaan.
Ling was niet geboren om langs de wegen te trekken aan de zijde van een oude man die zich van de dageraad meester maakte en de avondschemer ving. Zijn vader was goudwisselaar; zijn moeder was het enige kind van een jadekoopman, die haar zijn bezittingen had vermaakt, haar verwensend omdat ze geen zoon was. Ling was opgegroeid in een huis waaruit de rijkdom de wisselvalligheden van het lot verdreef. Dat zorgvuldig beschutte bestaan had hem schroomvallig gemaakt: hij was bang voor insekten, voor de donder en voor het gelaat der doden. Toen hij vijftien jaar was koos zijn vader hem een bruid, en hij zocht een heel mooi meisje uit, want de gedachte aan het geluk dat hij zijn zoon verschafte troostte hem over het feit dat hij de leeftijd had bereikt waarop de nacht dient om te slapen. De bruid was rank als een rietstengel, kinderlijk als melk, zoet als speeksel en zout als tranen. Na de bruiloft dreven de ouders van Ling hun bescheidenheid zo ver dat ze stierven, en hun zoon bleef alleen achter in zijn met cinnabe geverfde huis, in gezelschap van zijn jonge vrouw die zonder ophouden glimlachte, en van een pruimeboom die elk voorjaar roze bloesems gaf. Ling hield van deze vrouw met haar klare hart zoals men van een spiegel houdt die nooit beslaat, of van een talisman die altijd beschermt. Hij bezocht de theehuizen om zich naar de gewoonten van zijn tijd te voegen en begunstigde acrobaten en danseressen met mate.
Op een avond had hij in een taveerne Wang-F么 tot tafelgenoot. De oude man had gedronken om zich beter in staat te stellen een dronkaard te schilderen; zijn hoofd hing scheef, alsof hij zich inspande de afstand te meten die zijn hand van zijn kopje scheidde. De rijstbrandewijn maakte de tong van deze zwijgzame kunstenaar los, en Wang praatte die avond alsof de stilte een muur was en de woorden kleuren bestemd om hem te bedekken. Dank zij hem leerde Ling de schoonheid kennen van de door de damp van de warme dranken verdoezelde gezichten der drinkers, de bruine glans van de vleesbrokken waaraan de grillige vuurtongen likten, en het fijne bleekrood van de wijnvlekken die de tafelkleden als met verlepte bloemblaadjes bezaaiden. Een windstoot deed het raam openspringen; de regen drong het lokaal binnen. Wang-F么 boog zich voorover om Ling de bleke streep van bliksem te laten bewonderen, en in zijn opgetogenheid verloor Ling zijn angst voor onweer.
Ling betaalde het gelag van de oude schilder; aangezien Wang-F么 geen geld en geen gastheer had, bood hij hem nederig een legerstede aan. Ze gingen samen op weg; Ling hield een lantaarn in zijn hand; haar schijnsel wierp onverwachte flitsen in de waterplassen. Die avond vernam Ling tot zijn verrassing dat de muren van zijn huis niet rood waren, zoals hij had gedacht, maar dat ze de kleur hadden van een overrijpe sinaasappel. Op de binnenplaats merkte Wang-F么 de bekoorlijke vorm op van een heester waaraan niemand tot dusverre aandacht had geschonken en vergeleek hem met een jong vrouw die haar haren laat drogen. In de gang volgde hij vol verrukking de aarzelende bewegingen van een mier langs de spleten van de muur, en Lings afschuw voor die diertjes verdween. En in het besef dat Wang-F么 hem een nieuw gemoed en een nieuw waarnemingsvermogen had geschonken, legde Ling de oude man vol eerbied te slapen in de kamer waar zijn vader en moeder waren gestorven.
Al jaren droomde Wang-F么 ervan het portret te maken van een prinses uit vroeger tijden die onder een wilg een luit bespeelt. Geen enkele vrouw was onwerkelijk genoeg om hem tot model te dienen, maar Ling kon het wel doen, aangezien hij geen vrouw was. Daarna sprak Wang-F么 over het schilderen van een jonge prins die aan de voet van een hoge ceder zijn boog spant. Geen enkele jongeman uit de tegenwoordige tijd was onwerkelijk genoeg om hem tot model te dienen, maar Ling liet zijn eigen vrouw onder de pruimeboom in de tuin poseren. Vervolgens schilderde Wang-F么 haar in fee毛ngewaad tussen de wolken van de zonsondergang, en de jonge vrouw huilde, want het was een voorteken van de dood. Sinds Ling de portretten die Wang-F么 van haar schilderde boven haarzelf verkoos, begon haar gezicht te verleppen, zoals een bloem ten prooi aan warme winden of aan de zomerregens. Op een morgen vond men haar opgehangen aan de takken van de roze pruimeboom: de uiteinden van de sjaal die haar wurgde wapperden tussen haar haren in de lucht; ze leek nog ranker dan gewoonlijk, en ongerept gelijk de door de dichters uit voorbije tijden bezongen schonen. Wang-F么 schilderde haar nog eenmaal, want hij hield van de groene tint die zich over het gelaat van doden legt. Zijn discipel Ling wreef de verf, en die bezigheid vereiste zoveel toewijding dat hij vergat tranen te storten.
Ling verkocht achtereenvolgens zijn slaven, zijn jadeverzameling en de vissen uit zijn vijver om de meester potten met purperen inkt te verschaffen die uit het Westen kwamen. Toen het huis leeg was verlieten zij het, en Ling trok de deuren van zijn verleden achter zich dicht. Wang-F么 had genoeg van een stad waarin de gezichten hem geen enkel geheim van lelijkheid of schoonheid meer hadden mee te delen, en de meester en zijn discipel zwierven samen over de wegen van het rijk van Han.
Hun faam ging hun vooruit in de dorpen, aan de poorten van de burchten en in het voorportaal van de tempels waar bevreesde pelgrims bij de avondschemering een wijkplaats zoeken. Men zei dat Wang-F么 het vermogen bezat om zijn schilderijen tot leven te brengen door een laatste toets die hij aan de ogen toevoegde. De boeren kwamen hem smeken een waakhond voor hen te schilderen en de landheren verlangden beeltenissen van soldaten van hem. De priesters vereerden Wang-F么 als een wijze; het volk vreesde hem als een tovenaar. Wang verheugde zich in die verschillende zienswijzen, die hem in staat stelden om zich heen uitdrukkingen van dankbaarheid, van angst of van verering te bestuderen.
Ling bedelde het eten bij elkaar, hield de wacht over ‘s meesters slaap en maakte van diens geestvervoeringen gebruik om zijn voeten te masseren. Bij het krieken van de dag, als de oude nog sliep, ging hij op jacht naar schuchtere landschappen, weggedoken achter rietbosjes. Wanneer de meester ‘s avonds ontmoedigd zijn penselen op de grond wierp, raapte hij ze op. Als Wang droefgeestig gestemd was en over zijn hoge leeftijd sprak, wees Ling hem glimlachend op de stevige stam van een oude eik; als Wang vrolijk was en grappen maakte, wendde Ling nederig voor naar hem te luisteren.
Op een dag kwamen ze tegen zonsondergang aan de rand van de keizerstad, en Ling zocht voor Wang-F么 een herberg om de nacht door te brengen. De oude man wikkelde zich in lompen, en Ling ging tegen hem aan liggen om hem te warmen, want de lente was nauwelijks aangebroken en de aangestampte aarden vloer was nog ijskoud. Tegen de dageraad weerklonken zware stappen in de gangen van de herberg; ze hoorden het verschrikte gefluister van de herbergier en stemmen die in een barbaarse taal bevelen schreeuwden. Ling sidderde, want hij herinnerde zich dat hij de vorige dag een rijstkoek had gestolen voor het maal van de meester. Overtuigd dat ze hem kwamen arresteren, vroeg hij zich af wie morgen Wang-F么 zou helpen de volgende rivier te doorwaden.
De soldaten kwamen met lantaarns binnen. De vlam die door het bonte papier heendrong wierp rode of blauwe schijnsels op hun leren helmen. De pees van een boog zwiepte over hun schouder, en de grimmigsten stootten plotseling zonder reden een gebrul uit. Ruw legden ze hun hand op de nek van Wang-F么, die niet kon nalaten op te merken dat hun mouwen niet bij hun mantel kleurden.
Ondersteund door zijn discipel volgde Wang-F么 de soldaten al struikelend over de hobbelige wegen. De te hoop gelopen voorbijgangers staken de draak met die twee misdadigers die ongetwijfeld werden weggevoerd om onthoofd te worden. Op alle vragen van Wang antwoordden de soldaten met een woeste grimas. Zijn geboeide handen deden hem pijn, en Ling keek in zijn wanhoop zijn meester glimlachend aan, hetgeen voor hem een liefdevollere manier van wenen was.
Ze kwamen voor de ingang van het keizerlijk paleis, waarvan de violette muren als een brok avondhemel in het volle daglicht verrezen. De soldaten leidden Wang-F么 door ontelbare vierkante of ronde zalen waarvan de vorm de jaargetijden, de hoofdwindstreken, het manlijke en het vrouwelijke, een lang leven en de voorrechten van de macht symboliseerden. De deuren draaiden met een welluidende toon om hun as, en hun plaatsing was zodanig dat men, van oost naar west door het paleis gaand, de gehele toonladder doorliep. Alles werkte samen om het idee van een bovenmenselijke macht en doorluchtigheid te geven, en men voelde dat de geringste bevelen die hier werden uitgesproken afdoend en verschrikkelijk moesten zijn als de wijsheid der voorvaderen. Ten slotte werd de lucht ijler; de stilte werd zo diep dat zelfs een gefolterde niet zou durven schreeuwen. Een eunuch tilde een gordijn op; de soldaten beefden als vrouwen, en het groepje betrad de zaal waar de Zoon des Hemels troonde.
Het was een zaal zonder muren, geschraagd door dikke zuilen van blauwe steen. Een bloeiende tuin strekte zich aan de andere kant van de marmeren pilaren uit, en elke bloem die in zijn perken stond behoorde tot een zeldzame soort, aangevoerd van over de oceanen. Maar geen enkele bloem bezat geur, om te voorkomen dat de meditatie van de Hemelse draak door welriekende uitwasemingen zou worden verstoord. Uit eerbied voor de stilte waarin zijn gedachten baadden was geen enkele vogel binnen het domein toegelaten, en men had er zelfs de bijen uit verjaagd. Een kolossale muur scheidde de tuin van de rest van de wereld, opdat de wind, die over dode honden en de lijken op de slagvelden strijkt, zich niet zou kunnen veroorloven de mouw van de keizer te beroeren.
De Hemelse Meester zat op een troon van jade, en zijn handen waren zo gerimpeld als die van een oude man, ofschoon hij nauwelijks twintig jaar was. Zijn mantel was blauw, om de winter voor te stellen, en groen om aan de lente te herinneren. Zijn gelaat was mooi, maar onbewogen als een te hoog geplaatste spiegel die slechts de sterren en de onverbiddelijke hemel weerkaatst. Aan zijn rechterhand stond zijn Minister van de Volmaakte Genoegens en aan zijn linker zijn Raadsheer van de Gerechte Kwellingen. Aangezien zijn hovelingen, aan de voet van de zuilen opgesteld, hun oren spitsten om het geringste woord dat over zijn lippen kwam op te vangen, hand hij de gewoonte aangenomen altijd met zachte stem te spreken.
‘Hemelse draak,’ zei Wang-F么, ter aarde gebogen, ‘ik ben oud, ik ben arm, ik ben zwak. Gij zijt als de zomer; ik ben als de winter. Gij hebt Tienduizenden Levens; ik heb er maar 茅茅n, dat weldra zal eindigen. Wat heb ik u misdaan? Men heeft mijn handen, die u nooit enige schade hebben toegebracht, aaneengebonden.’
‘Vraag je me wat je me hebt misdaan, oude Wang-F么?’ zei de Keizer.
Zijn stem was zo melodieus dat men er tot tranen toe door bewogen werd. Hij hief zijn rechterhand, die door de weerschijn van de jade vloer bleekgroen leek gelijk een plant op de bodem der zee, en Wang-F么, opgetogen over de lengte van die ranke vingers, ging in zijn herinnering na of hij van de Keizer, of van een van zijn voorgangers, soms een middelmatig portret had gemaakt waarvoor hij de dood verdiende. Maar dat was niet erg waarschijnlijk, want Wang-F么 had tot dusverre weinig aan het hof der keizers vertoefd, daar hij de voorkeur gaf aan de hutten van de boeren of, in de steden, aan de wijken van de courtisanes en taveernes langs de kaden waar sjouwers met elkaar twisten.
‘Je vraagt me wat je me hebt misddaan, oude Wang-F么?’ hernam de Keizer, zijn spichtige hals overbuigend naar de oude man die hem aanhoorde. ‘Ik zal het je zeggen. Maar aangezien andermans gif slechts door onze negen openingen in ons kan binnendringen, moet ik je, om je je wandaden voor ogen te stellen, door de gangen van mijn herinnering meevoeren en je mijn hele leven vertellen. Mijn vader had een verzameling van jouw doeken bijeengebracht in de geheimste kamer van het paleis, want hij was van mening dat de op schilderijen uitgebeelde personen onttrokken dienen te worden aan de blik van profanen, in wier aanwezigheid zij hun ogen niet kunnen neerslaan. In die zalen nu ben ik grootgebracht, oude Wang-F么, want men had rondom mij eenzaamheid geschapen om me daarin te laten opgroeien. Ten einde mijn ongereptheid voor de bezoedeling door menselijke zielen te behoeden, had men de woelige stroom van mijn toekomstige onderdanen ver van mij gehouden, en het was niemand toegestaan langs de drempel van mijn deur te lopen, opdat de schaduw van die man of van die vrouw zich niet tot mij zou kunnen uitstrekken. De enkele oude dienaren die men mij had toegewezen, lieten zich zo min mogelijk zien; de uren draaiden in een kring rond; de kleuren van jouw schilderijen lichtten met de dageraad op en verbleekten met de avondschemer. ‘s Nachts, als ik de slaap niet kon vatten, keek ik ernaar, en gedurende bijna tien jaren heb ik elke nacht naar ze gekeken. Overdag droomde ik, gezeten op een tapijt waarvan ik het dessin uit mijn hoofd kende, mijn ledige handpalmen rustend op mijn geelzijden knie毛n, van de vreugden die de toekomst mij zou verschaffen. Ik stelde me de wereld, met het land van Han in het midden, voor als de gelijkmatige, holle vlakte van de hand, doorsneden door de lotslijnen van de Vijf Rivieren. Overal rondom de zee waar de monsters geboren worden, en nog verder weg de bergen die de hemel schragen. En om me te helpen al die dingen voor me te zien, bediende ik me van jouw schilderijen. Jij hebt me doen geloven dat de zee was als de wijde, kalme watervlakte die zich op jouw schilderijen uitstrekt, zo blauw dat een steen die erin valt onvermijdelijk in een saffier moet veranderen, dat de vrouwen zich als bloemen openden en sloten, gelijk de wezens die zich, door de wind voortgedreven, door de lanen van jouw tuinen bewegen, en dat de ranke jonge krijgers die in de vestingen langs de grenzen de wacht houden zelf pijlen waren die iemand het hart konden doorboren. Op mijn zestiende jaar heb ik de deuren die me van de wereld scheidden weer zien opengaan: ik ben naar het terras van het paleis geklommen om naar de wolken te kijken, maar ze waren minder mooi dan die van jouw zonsondergangen. Ik heb mijn draagstoel laten komen: heen en weer geschud op wegen waarvan ik noch de modder noch de stenen had voorzien, heb ik de provincies van het Keizerrijk doorkruist zonder jouw tuinen te vinden vol vrouwen gelijk vuurvliegjes, jouw vrouwen wier lichaam zelf een tuin is. De keien langs de kusten hebben me afkerig gemaakt van de oceanen; het bloed van de terechtgestelden is minder rood dan de granaatappel afgebeeld op jouw doeken; het ongedierte van de dorpen belet mij de schoonheid van de rijstvelden te zien; het lichaam van de levende vrouwen boezemt me weerzin in gelijk het dode vlees dat bij de slagers aan de haken hangt, en de vette lach van mijn soldaten maakt me onpasselijk. Je hebt me belogen, Wang-F么, oude bedrieger: de wereld is niets dan een hoop verwarde vlekken, door een krankzinnig schilder tegen de leegte geworpen en onophoudelijk door onze tranen uitgewist. Het rijk van Han is niet het mooiste aller rijken, en ik ben niet de Keizer. Het enige keizerrijk waarover het de moeite waard is te regeren, is dat waarin jij binnendringt, oude Wang, langs de weg van de Duizend Curven en van de Tienduizend Kleuren. Jij alleen heerst in vrede over bergen bedekt met een sneeuw die niet kan smelten en over velden vol met narcissen die niet kunnen sterven. En daarom, Wang-F么, heb ik bedacht welke straf je dient te worden toebedeeld, jou wiens toverkunsten me hebben doen walgen van wat ik bezit en doen verlangen naar wat ik niet zal bezitten. En om je op te sluiten in de enige kerker waaruit je niet zult kunnen ontsnappen, heb ik besloten dat je ogen zullen worden uitgebrand, want je ogen, Wang-F么, zijn de twee magische poorten die jou je rijk ontsluiten. En daar je handen de twee wegen met de tien zijwegen zijn die je naar het hart van je rijk voeren, heb ik besloten dat je handen zullen worden afgehakt. Heb je me begrepen, oude Wang-F么?’
Toen hij dit vonnis hoorde, trok de discipel Ling een oud afgebrokkeld mes uit zijn gordel en wilde zich op de keizer werpen. Twee wachters grepen hem. De Zoon des Hemels glimlachte en voegde er in een zucht aan toe: ‘En ik haat je ook, oude Wang-F么, omdat je genegenheid hebt weten te winnen. Dood die hond.’
Ling deed een sprong naar voren om te voorkomen dat zijn bloed het kleed van de meester zou bevlekken. Een van de soldaten hief zijn sabel, en het hoofd van Ling werd van de nek gescheiden gelijk een bloem van de steel. De dienaren voerden zijn stoffelijk overschot weg en vol wanhoop bewonderde Wang-F么 de mooie scharlaken vlek die het bloed van zijn discipel op de groene stenen vloer maakte.
De keizer gaf een teken en twee eunuchen veegden Wang-F么’s ogen af.
‘Luister, oude Wang-F么,’ zei de Keizer, ‘en droog je tranen, want dit is niet het moment om te wenen. Je ogen moeten helder blijven, opdat het weinige licht dat ze rest niet door je tranen worde vertroebeld. Want het is niet alleen uit wraakgevoelens dat ik je dood wens; niet alleen uit wreedheid wil ik je zien lijden. Ik heb andere plannen, oude Wang-F么. Ik bezit in mijn verzameling van je werken een prachtig schilderij waarop de bergen, de monding van de rivieren en de zee zijn weergegeven, oneindig verkleind weliswaar, maar met een duidelijkheid welke die van de dingen zelf overtreft, zoals de figuren die door het oppervlak van een bol worden weerspiegeld. Maar dat schilderij is onvoltooid, Wang-F么, je meesterwerk is in de schets blijven steken. Ongetwijfeld werd, op het ogenblik dat je in een eenzaam dal zat te schilderen, je aandacht getrokken door een overvliegende vogel, of door een kind dat die vogel achtervolgde. En de snavel van de vogel of de wangen van het kind hebben je de blauwe oogleden van de golven doen vergeten. Je hebt de franje aan de mantel van de zee niet afgemaakt, zomin als het algenhaar van de rotsen. Wang-F么, ik wil dat je de uren licht die je resten wijdt aan het voltooien van dat schilderij, dat zodoende de laatste geheimen zal bevatten die je in de loop van je lange leven hebt vergaard. Stellig zullen je handen, die zo spoedig zullen vallen, op de zijden stof beven, en het oneindige zal door die arceringen van de weedom je werk binnendringen. En stellig zullen je ogen, zo nabij hun vernietiging, relaties ontdekken aan de grens van het menselijk waarnemingsvermogen. Aldus is mijn plan, oude Wang-F么, en ik kan je dwingen het uit te voeren. Als je weigert zal ik, alvorens je blind te maken, al je werken doen verbranden, en je zult dan zijn als een vader van wie men de kinderen heeft vermoord en de hoop op een nakomelingschap vernietigd. Maar geloof liever, als je wilt, dat deze laatste opdracht slechts uit mijn goedheid voortspruit, want ik weet dat het doek de enige minnares is die je ooit hebt geliefkoosd. En je penselen, verf en inkt aanbieden om je laatste uren mee door te brengen, is als het vergunnen van een meisje van plezier aan een man die ter dood zal worden gebracht.’
Op een teken van ‘s Keizers pink droegen twee eunuchen eerbiedig het onvoltooide schilderij aan waarop Wang-F么 de zee en de hemel had uitgebeeld. Wang-F么 droogde zijn tranen en glimlachte, want die kleine schets herinnerde hem aan zijn jeugd. Alles erin getuigde van een frisheid van gemoed waarop Wang-F么 niet meer kon bogen, maar er ontbrak desondanks iets aan, want in de tijd waarin Wang het had geschilderd had hij zich nog niet genoeg verdiept in de aanschouwing van bergen of van rotsen die hun naakte zijden door de zee laten bespoelen, en hij had zich nog niet genoeg doordrongen van de droefgeestigheid van de avondschemer. Wang-F么 koos een van de penselen die een slaaf hem voorhield en begon over de onvoltooide zee brede vegen blauw uit te strijken. Een eunuch, aan zijn voeten gehurkt, wreef de verf; hij kweet zich tamelijk slecht van deze taak, en meer dan ooit miste Wang-F么 zijn discipel Ling.
Wang begon met de uitloper van een op een berg rustende wolk roze te kleuren. Vervolgens voegde hij aan het oppervlak van de zee kleine rimpels toe die het gevoel van haar vredige rust alleen maar verdiepten. De jade vloer werd eigenaardig vochtig, maar Wang-F么, geheel in het schilderen verdiept, merkte niet dat hij met zijn voeten in het water stond te werken.
Het ranke bootje, onder de penseelstreken van de schilder in omvang toegenomen, nam nu het gehele voorplan van de zijderol in beslag. Het ritmische geluid van roeispanen klonk plotseling in de verte op, snel en krachtig als een wiekslag. Het geluid kwam naderbij, vulde gaandeweg de hele zaal, hield toen op, en druppels parelden onbeweeglijk aan de riemen van de roeier. Sinds geruime tijd was het roodgloeiende ijzer, bestemd voor de ogen van Wang, op de vuurpot van de beul uitgeblust. Tot aan hun schouders in het water staand verhieven de hovelingen, door de etikette tot onbeweeglijkheid gedwongen, zich op hun tenen. Het water reikte ten slotte tot aan het hart van de Keizer. De stilte was zo diep dat men een traan kon horen vallen.
Kijk, dat was Ling. Hij had zijn oude plunje van alledag aan en zijn rechter mouw droeg nog de sporen van een winkelhaak welke hij die morgen door de komst van de soldaten niet meer had kunnen herstellen. Maar om zijn hals had hij een zonderlinge rode das.
‘Ik dacht dat je dood was,’ zei Wang-F么 zachtjes tegen hem, terwijl hij doorging met schilderen.
‘Als u in leven bent,’ zei Ling eerbiedig, ‘hoe zou ik dan kunnen sterven?’
En hij hielp de meester in het bootje te klimmen. Het jade plafond weerkaatste in het water, zodat het leek alsof Ling door het binnenste van een grot voer. De vlechten van de ondergedompelde hovelingen kronkelden als slangen op het wateroppervlak, en het bleke hoofd van de Keizer dobberde als een lotus.
‘Kijk, mijn discipel,’ zei Wang-F么 weemoedig. ‘Die ongelukkigen zullen omkomen, als het al niet is gebeurd. Ik had niet gedacht dat er genoeg water in de zee was om een Keizer te verdrinken. Wat moeten we doen?’
‘Wees maar niet bang, Meester,’ fluisterde de discipel. ‘Weldra zullen zij zich op het droge bevinden en zich zelfs niet meer herinneren dat hun mouw ooit nat is geweest. Alleen de Keizer zal in zijn hart iets van de ziltheid van de zee bewaren. Die mensen zijn niet geschapen om binnen een schilderij ten onder te gaan.’
En hij voegde eraan toe:
‘De zee is mooi, de wind gunstig, de zeevogels bouwen hun nest. Laat ons vertrekken, Meester, naar het land aan gene zijde van de golven.’
‘Laat ons vertrekken,’ zei de oude schilder.
Wang-F么 greep het roer en Ling boog zich over de riemen. Het geklots van de roeispanen vulde opnieuw de hele zaal, krachtig en regelmatig als een harteklop. Het waterpeil zakte onmerkbaar rondom de hoge steile rotsen die weer zuilen werden. Weldra glommen nog slechts hier en daar wat plasjes op de lagere plekken van de jade vloer. De gewaden van de hovelingen waren droog, maar de Keizer had nog enkele vlokken schuim in de zoom van zijn mantel.
Het door Wang-F么 voltooide doek was tegen een gordijn geplaatst. Een roeibootje nam het hele voorplan ervan in beslag. Het bootje verwijderde zich geleidelijk aan, een smal spoor achter zich latend dat zich op de onbeweeglijke zee weer sloot. Het gezicht van de twee mannen die in het bootje zaten was al niet meer te onderscheiden. Maar men ontwaarde nog de rode das van Ling, en de baard van Wang-F么 wapperde in de wind.
Het geluid van de riemslagen verzwakte, hield toen op, door de afstand uitgewist. Voorovergebogen, met zijn hand boven zijn ogen, keek de Keizer het bootje van Wang na, dat al niet meer was dan een nauw zichtbare stip in de bleke avondhemel. Een gouden waas steeg op en spreidde zich over de zee uit. Ten slotte draaide het bootje om een rots die de toegang tot de open zee afsloot; de schaduw van een klip viel erover; het spoor op de verlaten watervlakte vervloeide, en de schilder Wang-F么 en zijn discipel Ling verdwenen voor altijd op die zee van blauwe jade die Wang-F么 zojuist te voorschijn had getoverd.