De buurvrouw wordt voortgetrokken door haar hond, de hond rukt aan de lijn – ze loopt snel, ook zonder hond, het tempo van de hond zit in haar. Wanneer schrijf je iets op? Je moet meer honden gezien hebben, het geluid eerder hebben gehoord, klik klak, klik klak. Je moet rust hebben. De woorden liggen als bakstenen op de grond.
Ik raas door de dagen, beleef nauwelijks iets buiten, het jaar is alweer om, ‘schooljaar’ corrigeert iemand me, zie je, jaar betekent iets anders. Ik eet van een bord. Lepel. Zakmes om kaas te snijden die brokkelt. Pythagoras zegt dat je geen bonen moet eten, zegt de vriend tegenover me. Hij leest Russell en serveert aardappelsoep. Hij serveert Russel terwijl we aardappelsoep eten.
Hij vindt Russell af en toe grappig, of hoe hij schrijft, of wat hij schrijft; ik kan niet bij elke zin vragen ‘wat bedoel je?’ De leefregels van Pythagoras interesseren me. Je moet geen vuur met ijzer opporren. Je moet niet over een dwarsbalk stappen. Je moet geen afdruk van je lichaam achterlaten als je opstaat uit je bed. Hoe doe je dat met mensen? Hoe schud je indruk van je af?
Ik zie de afdruk van de hond. Ze leunt voorover, schouders gebogen, hand in zak, sleutel, gehaast. Je wacht, je wacht, er blijkt nooit een constructie te zijn geweest, behalve het verhaal dat iemand voor je ogen opbouwt, dat gebeurt steeds opnieuw. Penthouse. Van oorsprong een huis op een huis. Crisis. Amerika. Jaren twintig. Amsterdam wordt gesloopt terwijl we fietsen.