Wat bewaar je als je niet schrijft? Of pas aan het einde van een leven? Luis Buñuel begint Mijn laatste snik, zijn memoires, met een hoofdstuk over de onbetrouwbaarheid van het geheugen. En over de onmisbaarheid ervan. Een bestaan zonder geheugen is onmenselijk. Zo’n bestaan zou betekenen dat je iedereen altijd voor het eerst ontmoet. Dat je je elke keer opnieuw moet laten kennen tegenover je geliefde, vrienden. Drink je je koffie zwart? Ken ik je niet ergens van?
Buñuel springt van herinnering (zijn moeder die aan geheugenverlies lijdt), naar verschillende soorten vergeetachtigheid die optreden bij het ouder worden (horror), naar eigenschappen van het geheugen. We waarderen het geheugen pas als we ouder worden, zegt hij. Ik moet hem geloven, hij is 82 als hij dit schrijft. Ik weet het niet zeker, ik volg zijn methode, ik zoek niets op. Het eerste hoofdstuk – gelezen – gaat zich nu vormen in mijn geheugen tot iets wat het wel en niet is, tot een verhaal.
Voor het schrijven put Buñuel uit zijn herinneringen. Hij is geen historicus. Geen geschiedschrijving. Geen notitieboek. Geen aantekeningen. Hiaten. Herhalingen. Overtuigingen. Waarheden. Leugens. Dromen en fantasieën belagen dag in dag uit zijn geheugen. schijnherinneringen zijn voor hem net zo reëel – want net zo persoonlijk en net zo doorleefd – als ‘echte’ herinneringen. ‘Mijn vergissingen en mijn twijfels horen even goed bij mij als mijn zekerheden.’ Hij belooft waakzaam te zijn.
Het geheugen, eerste hoofdstuk uit Mijn laatste snik, discrete herinneringen, Luis Buñuel