Maggie Nelson noemt schrijven ‘vertraagde arbeid’. Als ik de de term zoek in haar boek, blijkt dat ze een ander begrip gebruikt, ‘geduldige arbeid’. Er gaat veel tijd zitten in precies zijn.
Schrijven is een vrijheidspraktijk, schrijft ze. Een praxis. Je moet het blijven doen, zoals bidden en hard lopen. Het is niet iets wat je op een dag bereikt. Er is eerder voortgang dan vooruitgang.
Voor mij ligt de charme van kunst in precisie, niet in bijvoorbeeld het gespat van Pollock. Dat is een persoonlijke kwestie, een vooringenomen afkeer, want ik zag nooit een Pollock. Not that I remember.
Van het Palazzo van Peggy Guggenheim in Venetië herinner ik me een decennium later het grappige standbeeld van een man op het paard met een stijve penis die afgeschroefd kon worden, niet haar collectie Pollocks.
Nooit heb ik een Pollock gezien – heb je iets gezien als je je niets herinnert, als het niet alleen geen onuitwisbare indruk heeft gemaakt, maar geen enkel spoor nalaat? – net zo min als de blokhut van Thoreau of de vlinderweide van Nabokov.
Maggie Nelson heeft de term ‘geduldige arbeid’ overgenomen van Foucault, lees ik. Hij omschreef het schrijven van kritische essays, het werken eraan, ooit als ‘geduldige arbeid,’ het vorm geven aan een ongeduldig streven naar vrijheid.
Ik heb een ander soort vrijheid op het oog dan Nelson, die het in haar bundel heeft over kunst, drugs, seks en klimaat. Als je wacht, langer doorgaat, wordt wat je schrijft eenvoudig een ander boek.