‘Ik kan jou een kunstwerk vertellen. Ik denk aan twee spiegels van twee of drie meter hoog. Die zet ik met hun spiegelende beeld als een tent tegen elkaar. Daardoor ontstaat een oneindige ruimte, die eigenlijk geen ruimte is maar alleen in jouw hoofd bestaat. Dus creëer ik een kunstwerk van het niets, over het niets, over de oneindigheid van twee spiegels tegenover elkaar. Jij kan niet tussen en niet in die spiegels kijken. Jij ziet alleen de achterkant. Ik heb je nu dus dat kunstwerk verteld en jij hoeft daar niet meer naartoe. Als jij straks naar huis rijdt kan je het beeld vullen met je eigen fantasie. Het kunstwerk zit in je hoofd.’ De crux: de precisie waarmee het kunstwerk beschreven wordt waardoor ik er inderdaad niet meer naartoe hoef. Ik zit in het theater tijdens een festival. Ik verwacht dans te zien. Op het podium hangt een scherm met een powerpointvoorstelling. Daarop geen dia’s, maar het werkscherm, waar dia’s gemaakt worden. Een meisje zit achter een computer. Ze typt. Woorden verschijnen in het werkscherm. Zo traag dat de aandacht afdwaalt naar de linkerkolom, waar je kunt vooruitlezen wat ze in het rechtervak gaat typen. Met ons vijftigen in de zaal moeten we ons in ons hoofd een film voorstellen, typt ze. Welke film en waarom is onduidelijk. En hop, daar zit ik in het sprookje van de nieuwe kleren van de keizer. Thuis zocht ik de woorden waarvan ik wist dat ze bestonden (Marinus Boezem) waarmee dit bericht begint.

«