De weggesmolten gezichten van Hirosjima, de dorst van de blinden. Witte vooruitstekende tanden in een uitgewist gezicht. Straten met aan weerskanten lijken. Op een fiets een dode. Vijvers vol doden. Een dokter met veertig wonden. ‘Bent u in leven? Bent u in leven?’ Hoe dikwijls moet hij dat niet horen. Hoog bezoek: zijne excellentie. Te zijner ere richt hij zich in bed op en denkt dat het beter met hem gaat.
‘s Nachts als enig licht de vuren van de stad, brandende lijken. Stank als brandende sardines.
Toen het gebeurde, was het eerste wat hem plotseling aan zichzelf opviel dat hij spiernaakt was. De stilte, alle personages gaan geluidloos om, het lijkt wel een stomme film. De bezoeken aan de zieke in het ziekenhuis: eerste berichten over wat er is gebeurd, de vernietiging van Hirosjima. De stad van de zevenenveertig Verworpenen, werd Hirosjima daarom uitgezocht?
Het dagboek van de arts Michihiko Hachiya bestrijkt 56 dagen in Hirosjima: van 6 augustus, de dag waarop de atoombom viel, tot en met 30 september 1945. Het is geschreven als een werk uit de Japanse literatuur: het wordt gekenmerkt door precisie, tederheid en verantwoordelijkheid. Een moderne dokter, die zozeer een Japanner is dat hij onvoorwaardelijk in de Keizer gelooft, zelfs wanneer deze de capitulatie afkondigt.
Van dit dagboek moeten wij vrijwel iedere bladzijde overdenken.
Wij komen hier méér te weten dan uit welke beschrijving van later datum ook, omdat we van het begin af aan getuige zijn van de raadselachtigheid van het gebeuren: het is allemaal volkomen onverklaarbaar. In de ellende van zijn eigen situatie, temidden van doden en gewonden, zoekt de auteur allereerst beetje bij beetje de ware toedracht bij elkaar; met het groeien van zijn kennis veranderen zijn vermoedens en gaan over in theorieën die experimenten vereisen. Er is niet één onoprechte letter in dit dagboek; ook geen ijdelheid die niet op schaamte berust.
Wanneer het zin had erover na te denken welke vorm van literatuur tegenwoordig onmisbaar is, onmisbaar voor iemand die onderlegd is en zijn ogen de kost geeft, dan is het deze vorm wel.
Omdat alles zich in een ziekenhuis afspeelt, is de observatie altijd aan mensen gebonden; aan hen die er op bezoek komen en aan hen die het hospitaal draaiende houden. Mensen worden genoemd, binnen enkele dagen zijn ze gestorven. Anderen, uit dorpen en steden op het platteland, komen op bezoek. De blijdschap doodgewaanden levend aan te treffen is overweldigend. Het ziekenhuis is het beste van de stad, een soort paradijs vergeleken bij andere ziekenhuizen; iedereen probeert er in te komen en velen lukt dat ook. De enige lichtpunten ‘s nachts zijn de vuren in de stad; doden die verbrand worden, vormen de bron van dit licht. Later schaart zich rondom een enkele kaars een groep van drie die spreken over het ‘pikadon’, de gebeurtenis.
Iedereen probeert wat hemzelf is overkomen aan te vullen met het verslag van iemand anders; het lijkt wel of verspreide en toevallige opnamen tot één film in elkaar geknutseld moeten worden, en hier en daar komt er nog een stukje bij. Men gaat de stad in, baant zich een weg door de verwoesting of graaft naar schatten, keert terug in de nieuwe gemeenschap van stervenden en blijft hopen.
Nimmer is een Japanner mij naderbij gekomen dan in dit dagboek. Hoeveel heb ik vroeger niet over hen gelezen. Pas nu heb ik het gevoel dat ik hen werkelijk ken.Is het waar dat wij mensen alleen in hun diepste ellende zo beleven als onszelf? Is ellende datgene wat de mensen het meest met elkaar gemeen hebben? Mijn diepe afkeer van iedere vorm van idylle, de onverteerbaarheid van idyllische literatuur hangt daar misschien wel mee samen.
In het geval van Hirosjima gaat het om de meest geconcentreerde catastrofe die mensen ooit heeft getroffen. Dokter Hachiya denkt ergens in zijn boek aan Pompeji. Maar daarmee is het ook niet te vergelijken. Hirosjima werd getroffen door een catastrofe die door mensen exact was berekend en teweeggebracht. De ‘natuur’ staat er los van.
De catastrofe wordt verschillend gezien, al naar gelang men deze in het hartje van de stad meemaakt, waar men alleen ziet en niets hoort, ‘pika’, of buiten waar men het ook hoort, ‘pikadon’. Heel laat in het dagboek volgt de beschrijving van een man die de ‘wolk’ heeft gezien, zonder er direct aan blootgesteld te zijn. Hij is overweldigd door de schoonheid ervan: de kleurrijke glans van de wolk, zijn scherpe randen, de rechte lijnen die zich daarvanuit over het hemeldek verbreiden.
Wat betekent overleven bij een catastrofe van zulke afmetingen? De aantekeningen van dit dagboek zijn, zoals ik reeds zei, uit de pen van een dokter gevloeid, een bijzonder consciëntieuze en moderne arts die gewend is wetenschappelijk te denken en ten overstaan van een dergelijk nieuw verschijnsel niet begrijpt waarmee hij van doen heeft. Pas op de zevende dag komt hem door van buiten gekomen bezoekers ter ore dat Hirosjima door een atoombom werd getroffen. Een bevriende legerkapitein doet hem een aantal perziken cadeau: ‘Het is een wonder dat u het hebt overleefd,’ zegt hij tegen dokter Hachiya, ‘de ontploffing van een atoombom is tenslotte iets verschrikkelijks.’
‘Een atoombom!’ riep ik uit en veerde in mijn bed overeind, ‘maar dat is toch die bom waarvan ik heb gehoord dat hij, met niet meer dan tien gram waterstof, Formosa zou kunnen opblazen!’
Al heel vroeg komen bezoekers Hachiya gelukwensen, omdat hij nog in leven is. Hij is een gerespecteerd en geliefd man; onder hen zijn dankbare patiënten, schoolvrienden, studiegenoten en familieleden. Hun vreugde over zijn overleven kent geen grenzen, zij staan perplex en zijn gelukkig; er bestaat wellicht geen zuiverder geluk. Zij zijn aan hem gehecht, maar het is tevens een soort wonder dat ze met verwondering aanschouwen.
Het is een van de situaties in het dagboek die het meest veelvuldig terugkeert. Zoals zijn vrienden en kennissen blij zijn hem levend aan te treffen, zo is hijzelf blij voor anderen wanneer hem over hen hetzelfde ter ore komt.
Elias Canetti, Het geweten der woorden (vert. Theodor Duquesnoy)