Ik raak afgeleid door mensen, ik kan ze niet volgen, ik weet niet wat ze denken, ik heb ze niet onder controle, ongeduld is mijn grote vijand. Terwijl iemand praat denk ik was ik maar thuis, kan ik een boek lezen, mens in behapbare vorm, resultaat van geduld: zijn gedachten, zijn denken.
Van katten houd ik onvoorwaardelijk. Ik ga ervan uit dat katten niet denken: ieder voor zich, allen voor mij, zo is de kat, al zag ik een foto van een verbrande, verschroeide moederpoes die zes kittens had gered. Ik vind het ontzettend prettig dat katten niets doen, katten heb ik onder controle, katten kijken en slapen.
Ik ben me aan het onderdompelen in psychologie (Kahneman, Cialdini, Stephenson) en krijg een hekel aan de mens. Hij denkt niet. Wat gek is. Het is een ander niet denken dan katten doen. Denken is de mogelijkheid om nee te zeggen, bijna niemand doet dat. We reageren als automata.
Een knal. Een drabbige witte vlek zakt langs het raam naar beneden. Vanuit zijn slaapkamer gooit de overbuurjongen sneeuwballen van vochtig wc-papier naar waar ik zit. Ik kan niet tegen menselijk gedrag, vermoed ik. Ik wil dat alles stopt. Ik val voortdurend ten prooi aan niet denken.