Zo moet het ook voor de eerste ogen op aarde zijn geweest. Schaduwen, een glimp van licht, bewegingen. Het zicht maakt deel uit van het primitieve, alle levende wezens hebben het, behalve zij die het niet nodig hebben, die in absolute duisternis leven of in absolute onbeweeglijkheid, zoals planten en bomen.
Wat zou een boom ook met ogen moeten? Dag in, dag uit naar hetzelfde kijken, zonder een mogelijkheid tot interactie. Nee, bomen hebben geen ogen, maar de dieren erin wel, tot de kleinste insecten aan toe. Het vermogen om te zien is niet vanzelfsprekend, maar het is niet verwonderlijk dat het, zodra het was ontstaan, zich uitbreidde, zo veel voordelen als het bood. Zo werd de Verlichting ook pas mogelijk toen de telescoop en de microscoop waren uitgevonden. We zagen meer van het grote en van het kleine, en we begrepen meer. Maar waar de evolutietheorie geen antwoord op geeft en waar de Verlichting zich nooit mee bezig heeft gehouden, is het andere dat in ogen zit, dat wat je ziet als je de blik van een ander mens of van een dier ontmoet, dat wat ogen ‘uitzenden’. Wat is dat? Als ik over een half uur de kamer waar ik zit te schrijven verlaat om de kinderen op te halen, met de lift zeven verdiepingen naar beneden ga, de buitendeur open en me in de drukte op de markt stort, zal dat me tegemoet stromen. Overal zullen ogen voorbijglijden, ze lichten op als kleine lichtjes in de verder stijve, grove gezichten, en elke keer dat ik in een ervan kijk, word ik een speciale aanwezigheid gewaar. Hoewel gevoelens dit volkomen kunnen overschaduwen en ogen donker kunnen zijn van woede of kunnen glinsteren van blijdschap, zenden ogen geen gevoelens uit, en zeker geen gedachten, maar iets anders. De gedachte dat de ogen van de mensen die over de markt lopen, zo zouden zijn als die van vissen of wit zoals van antieke standbeelden, is een soort nachtmerrie. Maar ooit zal dat bij iedereen die daar loopt zo zijn, ieder op zijn tijd, want dat is wat er gebeurt als je doodgaat, het licht in je ogen dooft, dat wat ze uitzenden stopt. Maar wat zonden ze dan uit? Het leven? Nee, insecten, vissen, vogels, amfibieën leven ook. Wat je zag was dat éne leven, dom of slim, brutaal of mild, gierig of genereus, inhalig of bescheiden, goed of slecht, groot of klein, zoals het dáár op dát tijdstip was in de drukte op een markt in een Zweedse stad, toen het zich ongezien waande. Karl Ove Knausgård, Ogen, Het Amerika van de ziel
[In eerste instantie wieg ik mee op de rustige zinnen, het ritme van Knausgård, en ik denk, inderdaad, waarom zouden bomen ogen nodig hebben, ze zouden, onbeweeglijk, altijd hetzelfde zien, dag in, dag uit, niets kunnen doen, ogen in gevangenschap, en een seconde later denk ik, in zo’n onveranderlijke toestand heb je juist ogen nodig, om wolken te zien die aan je voorbijtrekken, en om de aandacht af te leiden van het voortdurende duwen en trekken in je, om het suizen van de sappen te vergeten, ik bedoel, als ik niets zie hoor ik mijn hart stuwen, voel ik de druk in mijn bloedvaten, het gesis in mijn hoofd. Zintuigen vormen elkaars afleiding, aanvulling, bevestiging, verificatie. Een boom heeft oren nodig. Daarom kost een essay lezen inspanning, het essay eindigt niet bij de woorden. De ene denklijn ontvouwt zich en daarachter doemen nietgenomen denklijnen op, als een verzameling masten, een vloot aan de gekromde horizon. En met een beetje geluk bevat het essay poëzie, het beeld van een boom met al die ogen en oogjes van de insecten erin, waarmee je in slaap valt.]