In mijn ooghoek sluipt een schaduw. De kat van de buren beweegt met de soepele tred van een zwarte panter, de tegels waarop hij loopt wil hij in geen geval wekken. Hij zal nooit een vogel aanvallen. Hij is goed gevoed. Hij mauwt tegen de deur tot ik opendoe, en als ik dat niet doe gaat hij naast de deur zitten, raadselachtig zwijgend als een sfinx.
Eenmaal binnen loopt hij een rondje, begroet de plant, spritst tegen de sofa, snuffelt aan toevallige nieuwe slingerende dingen, staart in de keuken naar het plafond (ratten?), nestelt zich op de vensterbank waaronder de radiator loeit, of in de stoel ervoor: hoog, droog, warm. Na een uur soezen en het scherpen van zijn nagels aan de stevige stof vertrekt hij.
Niets houdt hem binnen, niets houdt hem buiten. Een kat is altijd in je buurt, gebiedt in stilte, onophoudelijk. Kurt Vonnegut schrijft in Slapstick dat het leven pijnloos zou kunnen zijn als we een stuk of 12 rituelen eindeloos zouden kunnen herhalen. Hij is zeven dagen dood en ik ervaar pijn alsof ik een ledemaat mis. Zijn schaduw verschijnt op plekken waar hij zojuist nog was.