De tuin is winterklaar. De broodkruimels liggen in het vogelhuisje te wachten op sneeuw en vogels. Het rolgordijn in de slaapkamer is twintig centimeter open, ik zie een breedbeeld strookje tuin. Het vriest. Met een dik boek lig ik onder een grof flanellen, schotsgeruit dekbedovertrek en lees. ‘Het leven in een zwarte kat glijdt van een stoep / en springt het leven in een vogel na’. De dichter heeft gelijk zonder gelijk te hebben, een vorm van schrijven die me lief is, die lezen behapbaar maakt. Hij bevriest een kruimel waarmee ik vijftig jaar later mijn honger stil (onze kat en die van de buren zijn niet zwart, ze springen het leven in een vogel na). Dundruk is het woord voor zoveel voedzaams, massief, opeengeperst. Even daarvoor ging het over de verwondering over de mogelijkheid een vogel te zijn. Een beest dat je met zijn kraalogen, zijn verkleinde, messcherpe menselijkheid aanstaart. Het sneeuwt inmiddels. De geest winterklaar. – Brood op de plank, Verzameld Kritisch Proza, 1600 pagina’s, Adriaan Morriën