Het boek spoort de lezer aan een enkeling te zijn. – Connie Palmen
Afwas gedaan. Thee. We zitten, voor het eerst sinds we elkaar kennen in mijn huis aan de keukentafel tegenover elkaar elk een eigen ding te doen. Zij schrijft in een schriftje met lijntjes, ik laat de hond in mijn computer aan het woord ‘liefde’ snuffelen en alle teksten apporteren met dat woord. Ze leest Tonnus Oosterhoff die vertelt over de boeken die hem gevormd hebben. Ze onderstreept enkele zinnen. ‘Leuk begin voor een essay,’ zegt ze. Ik word weker in mijn buik dan ik al ben als ze zich over haar schriftje buigt en een dagboekaantekening maakt. Ze begint over vijftien boekenkasten in het ouderlijk huis, eentje stond tegenover de wasmachine in de bijkeuken.
Vijftien boekenkasten? zeg ik. Ik heb dat onmogelijk goed verstaan, onderbreek haar woordenstroom. Schrijf op, zeg ik.
‘Maar ik vind het leuker het tegen je te vertellen.’
Ja, vind ik ook leuker. Haar rechterhand glijdt over papier. Haar linkerhand tot vuist gebald ondersteunt strijdvaardig haar hoofd. Ze draagt een babyblauwe ijsmuts met een pompon groter dan een grapefruit, trekt af en toe de rand over haar ogen, drukt af en toe haar neus in Mobi, treitert haar met een bungelend lekkend theezakje, liefkoost haar (‘poelewap’). Ik ben nieuwsgierig naar wat daar in dat schriftje staat, op katlengte afstand bij me vandaan. Het loggen schiet er ontzettend bij in. Je doet een sprong in het diepe, niet het ondiepe.