Hij zegt dat we in een informatiemaatschappij leven en niet in een betekenismaatschappij. Als ik het geluid wegdraai blijft over: een lokaal, een systeemplafond, een beamer, een muur, twintig mensen op twintig stoelen en één man – hij – die heen en weer loopt en zijn lippen beweegt. Kortom: informatie. Geen betekenis. Tenzij ik zou kunnen liplezen. Betekenis is subjectief, zegt hij, een menselijk fenomeen, niet cognitief, niet gerelateerd aan kennis. Betekenis kan niet zonder ons. Wij zijn nodig voor betekenis. Er komt interpretatie en gevoel bij kijken, ervaringen, herinneringen, en – hij praat nu voorzichtiger – iets van ‘ziel’.
Het bijzondere van filosofie is dat zij zo’n voorliefde voor abstracte begrippen tentoonspreidt. Bestaat er een filosofie van het concrete? Of stel ik nu een drogvraag en heet dat poëzie? Ik luister weer en dan zegt hij iets leuks: ‘bijvoeglijke naamwoorden zijn overtollige luxe.’ Hij heeft het over de kaalste, meest economische vorm van communicatie. Filosofie begint als je de normaliteit bevraagt, eindigt hij opgewekt. Ik kijk naar hem en vraag me af of ik een autonoom moment ervaar. Als filosofie zelf onder de normaliteit valt, moeten we haar dan niet eerst bevragen? En dan gebeurt waarvoor ik zo bang ben, waarom filosofie me altijd angst inboezemt, dat meta-meta-meta waarin ik rondtol. Droste-effect, meteen al.