Ik weet nog dat ik mijn eerste website maakte, en hoe die eruitzag, maar niet welk eerste boek ik las (want ik schreef er geen) of welk eerste televisieprogramma ik zag, ervaringen die ongetwijfeld indruk gemaakt hebben, maar ik ervoer geen almacht, geen power, niks mystieks. 

Het web was anders, een wonder waaraan ik me vergaapte. Ik zag een koffiepot aan de andere kant van de wereld leegraken, een gloeilamp in een brandweerkazerne die al sinds 1901 onafgebroken brandde branden. Het web bleek, in de woorden van Arthur C. Clarke, een technologie indistinguishable from magic

Ik duwde op een knop. Ogenschijnlijk veranderde er niks, het beeldscherm zag er hetzelfde uit als een seconde geleden, maar tegelijkertijd was alles veranderd: iemand in Milwaukee kon ziet wat ik gemaakt had, alsof hij naast me zat. 

Mijn eerste website was een Mondriaan, een schilder wiens vlakken ik eenvoudig na kon maken in html-code. Dat kan mijn kleine neefje ook. 

Daarna – na dat magische moment, na de eerste keer inloggen, het piepen en kraken en hijgen van het modem, het uploaden en publiceren van die website – was inderdaad alles anders, hoewel het nog best lang duurde voordat internet zo normaal werd dat je inderdaad kon spreken over alles. 

De komst van het web veroorzaakte een barst in mijn kosmisch ei, blies leven in mijn leven. Ik brak uit mijn zwaarmoedigheid. 

In het begin was het web klein, intiem, wederkerig en overzichtelijk. Een frictieloos fatamorganaatje. Met elke muisklik groeide het, werd het krachtiger, als een brein dat ‘s nachts nieuwe synapsen en vertakkingen kreeg en overdag jubelde en gonsde. Ik klikte een wereld bij elkaar. Anderen deden dat ook. Het aantal websites steeg exponentieel. Dat ik daardoor zelf kleiner werd had ik niet door. 

Ik was een tovenaarsleerling, worldwidewebs meest toegewijde discipel. Ik disciplineerde mezelf. Discipel betekent leerling, ik werd leerling, ik ontdekte wat het vergt.

En het mooiste: ik hoefde mijn lichaam niet in beweging te zetten. 

Inertia betrof de wereld, de dingen, niet het web. Dat raakte in een constante versnelling. 

Alles vermenigvuldigt zich op het web, het raakt nooit op. 

Ik vind er alle boeken, op oceanofpdf.com spoelen ze aan, honderden boeken, onlangs Maira Kalmans Principles of uncertainty (2007). Iemand nam de moeite het pagina voor pagina te scannen en de kopie online te zetten. 

Kan geloof iets anders betekenen dan geloven in iets wat groter is dan jezelf, iets wat buiten je macht ligt, iets wat je overweldigt? 

Ik ging ook dingen online zetten, gedichten overtypen, lappen tekst digitaliseren. Hoe meer kopieën, des te beter. Om schending van copyright maakte ik me zorgen als om een busongeluk, inbraak, brand en ziekte: op een dag komt de klap. Op een dag slokt het web alles op, inclusief mij. Ik ben immers het web. Een benzeenring die in eigen staart bijt. 

Ik geloof in internet, haar monsterlijke scheppende kracht, het ultieme wapen tegen entropie. Een kopie kan niet stuk, het valt niet uit elkaar. Wie wil zijn geloof opgeven? Voor wat? Om chaos toe te laten? 

[note to self, insert Goethes tovenaarsleerling]

***

Wendell Berry waarschuwt in zijn essay Why I am not going to buy a computer dat technologie problemen oplost die je niet hebt. Zolang Berry geen tekst onder ogen krijgt die beter is dan Dante, waarbij duidelijk is dat dat betere daadwerkelijk door werken op een computer komt, blijft hij handmatig schrijven. Met een pen. Hijzelf als enige energiebron. Berry wil niet afhankelijk zijn van technologie, consumptie, energievretende machines, maar van mensen. Zijn vrouw typt zijn manuscript. Zij vertelt hem wat beter kan. Door haar wordt hij een betere schrijver, niet door een dialoog met een machine. 

Doet me denken aan Thoreau wiens zus koekjes voor hem bakt en de was doet, en die komt brengen in zijn blokhut. Een boek wordt door een veelheid aan mensen gemaakt. 

Iets kan, zegt Berry, maar is het wenselijk? 

Er valt iets voor te zeggen dat schrijven niet makkelijk gaat. 

Woorden willen losjes leven, zegt Virginia Woolfl. Niet in een woordenboek maar in iemands geest, zodat het onbewuste rustig zijn werk kan doen. Ze willen dat we pas op de plaats maken zodat ze in alle complexiteit voortleven, niet in een machine, niet in een systeem, maar in elk van ons. 

ChatGPT genereert in minder dan een seconde 2500 woorden die, om het ego niet te krenken, rustig één voor één op het scherm verschijnen. Een constante stroom, alsof AI ontspannen en zelfverzekerd ideeën overweegt en associaties bijeenraapt. En hoewel ChatGPT niks doet zonder mij, voel ik me een ballenjongen. Aan de overkant vuurt een onverstoorbaar, onoverwinnelijke tennisspeler 2500 woorden op me af. Nog eens 2500. Waar blijf ik? Wil ik dat schrijven instant wordt? 

Het frictieloze dat me aan het web zo bevalt, het magische, staat me bij ChatGPT tegen. Wat ik ooit graag wilde krijg ik genadeloos teruggekaatst. Honderden-miljoenen-miljarden plausibele woorden. Waar zit het liefdewerk? Het wonder van het web betreft verbinding, het genereuze, het wederkerige, niet wat je haalt, wat je geeft. 

Woorden willen losjes leven, zegt Virginia Woolf. Niet in een woordenboek maar in iemands geest, zodat het onbewuste in alle rust zijn werk kan doen. Ze willen dat we pas op de plaats maken, in alle complexiteit voortleven, niet in een machine, niet in een systeem, maar in elk van ons. Daar krijgen ze een unieke betekenis. 

Woolfs gedachte plant een verlangen in mij. Ik wil dat woorden in mij leven, ze een tijdje bij me dragen. Ik wil dat mijn lichaam en geest en lijden en slapeloosheid eroverheen gaan zoals nachtvorst over boerenkool. Daarvoor moet het vriezen. 

Ik wil geen gemak maar moeite, overgave, opoffering. 

Wat AI kan is mindblowing en bloedeloos: Eschers’ hand die een hand tekent die een hand tekent. Ik wil uit de benauwenis van die kunstmatige loop stappen. 

Ferdinand Cheval, die op elke ronde steen na steen opraapt, in zijn zakken stopt, en in zijn achtertuin een Palais Idéal metselt deed er ongeveer tienduizend dagen over.