Zolang er niemand fietst is het landschap waar ik doorheen rijd groot, hoog en ver weg, inclusief het duin, de dijk en de lucht, maar zodra twee mensen in regenjacks eroverheen fietsen krimpt alles, behalve de fietsers, die torenen boven alles uit in het blauwe licht van de lucht. Wat is die dijk popperig. Dat moment is een schok, een wakker schudden – alsof de geest afstemt op een andere frequentie, wat natuurlijk zo is. Het brein probeert me te helpen, brengt mijn waarneming in overeenstemming met realiteit, wisselt voortdurend van schaal, meestal ongemerkt. Ik ervaar dit switchen als verontrustend omdat ik op zo’n moment het massieve van realiteit voel, een kracht zo groot dat het brein zich aanpast, niet realiteit. Ik ervaar de ordenende geest en de moeite die het haar kost om alle perspectieven tegelijk te bevatten, grote dijk, kleine dijk, het vloeibare, die monsterlijke reuzenmensen op dat madurodamdijkje, de switch-glitch. Dit is een gevecht van het brein. Geest is op zo’n moment niet aan het opgaan in het ene, maar aan het tunen, scherpstellen op verscheidenheid. Het brein maakt iets van wat het binnenkrijgt via de zintuigen. Een ander deel van het bewustzijn heeft intussen in een milliseconde de kreukelzone ingeschat van een snijdende vrachtwagen en jezelf en gedacht: ok, die wint.
[Bij het zoeken naar via negativa stuit ik op Ans Bouter. Heerlijke site over vertalen. Ze heeft een gedicht van Edna St. Vincent Millay vertaald, een naam als een vulkaan. Ik druk op de knop voor Dwars vers, 100 vertaalde gedichten van Dickinson en Millay.]
Wedergeboorte
Al wat ik waar ik stond aanschouwde
Drie hoge toppen en een woud en
Als ik de andere kant op keek
Drie eilandjes daar bij de kreek
Dus volgde ik de dunne lijn
Die van de horizon, zo fijn
En kwam weer uit waar ik begon
Die plek van waar ik starten kon
Die plek waar ik ze had aanschouwd
Drie hoge toppen en een woud
Zij waren het die mij begrensden
Zij vormden samen een soort venster
Het leek alsof mijn hand welhaast
Hen aan kon raken op die plaats
En alles leek ineens zó klein
Dat het me ademloos deed zijn
Maar nee, de hemel is toch hoog
Zei ik, zo ver die hemelboog
En liggend op mijn rug languit
Kijk ik hier graag mijn ogen uit
En moest ik constateren dat
De hemel minder hoogte had
De hemel heeft het mij vergund
Te kijken naar haar hoogste punt
Daar had ik niet bij stilgestaan
Ik raak haar met mijn hand haast aan
En moet al voelend kreten slaken
Als het me lukt haar aan te raken
Ik slaak een kreet; oneindigheid
Wordt nu over mij uitgespreid
Ze dwingt mijn schreeuw terug te treden
En buigt mijn arm weer naar beneden
Iets wonderbaarlijks in mijn geest
Drong zich nu op, het leek het meest
Op dat ik door een glas heen keek
Steeds minder zag dan eerst nog leek
Totdat ik stilhield en bleef staren
En onbegrensdheid kon ervaren
Zij fluisterde een woord naar mij
’t Klonk oorverdovend dicht nabij
En ongedempt drong in mijn oor
Een vriendelijke gekeuvel door
Gekraak van lucht en wijd verspreid
Het tikken van de eeuwigheid
Nu zag ik, hoorde ik en wist
Waarnaar ik vroeger had gegist
Het hoe, waarom van nu, altijd
Het universum dat zich splijt
Lag open voor mijn vorsersblik
En misselijkmakend morrelde ik
Wat aan de wond en zoog me vast
Mijn mond, een ongenode gast
Die pas weer losliet toen ’t venijn
Eruit was; angstaanjagend zijn
De tol voor mijn alwetendheid
Mijn ziel had nu voor eeuwig spijt
Op mij de last van wereld’s zonden
De boetedoening, bittere wonden
Van alle spijt en al het kwaad
Dat mij deed piekeren, de haat
Die de afgunstigen verteerde
Ik droeg de hebzucht, de begeerte
En heel de tijd was al dat leed
Elk lijden wat mij hunkeren deed
Verlost te zijn, smeekte krampachtig
Vergeefs, en voelde vuur zo krachtig
Zag mensen kruipen, samen zouden
We sterven gaan – toen om hen rouwde
Ik zag een uitgehongerd man
Die naar me opkeek, voelde dan
Zijn ogen staren, door zijn kreet
Had ik ook van zijn honger weet
In mist een botsing op de zee
Trok schepen naar de diepte mee
Geschreeuw steeg op uit duizend kelen
Ging langs mijn keel op naar de hemel
Geen wond deed mij geen pijn, van dood
En laatste zuchten deelgenoot
Het huilen dat mij huilen doet
Ik lijd het leed, ik voel de knoet
Eén en al mededogen zijn
Als God vol van barmhartigheid
De zwaarte van oneindigheid
Drukt op mijn eigen eindig zijn
Mijn ziel in doodsstrijd wil ontsnappen
Mijn lippen voelen zelfs het klapperen
De druk was echter overal
Ontsnappen kon in geen geval
Zo lag ik daar, die druk zo groot
Te sterven maar ik ging niet dood
Lang lag ik zo om dood te vragen
Toen zachtjes onder mij de aarde
Uiteen week, want ’t was ongekend
’t Gewicht was zo verpletterend
Dat ik daar in de aarde zonk
Een à twee meter in de grond
Daarna niet meer, weg het gewicht
Het kon niet mee, het was gezwicht
Het rolde van mijn borst en viel
Ging verder, mijn gekwelde ziel
Ze barstte los en vluchtend vloog
Ze wervelend en snel omhoog
Ik rustte diep onder de grond
Het hoofd waar zich de hand bevond
De borstkas zacht onder het hoofd
Zo graag is deze sterveling dood
En plotseling en allerwegen
Begon ’t meewarig hard te regenen
Ik hoorde het getikketak
Op mijn bescheiden rieten dak
En zoveel meer dan ooit tevoren
Kon dit geluid mij zeer bekoren
De regen klonk innemend zacht
Voor iemand die begraven lag
Want vreugd komt er bekaaid vanaf
Niets is zo rustig als een graf
Ik zie de regen al te graag
Als zij met mij een praatje maakt
Als ik weer levend was, zou ik
Haar kussen die mij zo verkwikt
Van elke schitterende drop
Neem ik de glans goed in mij op
Verfrissend, geurig ook de lucht
Van nat dat van de bomen drupt
De bui duurt eigenlijk te kort
Zo snel al dat het zonnig wordt
De zon die de doorweekte aarde
Met vrolijkheid weet op te klaren
Dat uitgelaten druppels allen
Van hun geliefde grasspriet vallen
‘k Verdraag het niet, begraven zijn
Terwijl het opklaart boven mij
De lucht weer blauw wordt na de storm
O schoonheid, kleurrijk, pluriform
Geliefder ben je me dan ooit
Misschien zie ik je nooit meer, nooit
Je lente-zilver, herfstig goud
Wordt zij nog ooit door mij aanschouwd
Ik slaap door duizend wonderen heen
Hier in mijn tombe zo alleen
Wat zou ik graag herboren zijn
Weer op mijn eigen aards terrein
Gooi, God, de kalebassen leeg
Breng zware regenval teweeg
En stuur een stortvloed op mij af
Die spoelt de aarde van mijn graf
Ik stopte en de stilte gaf
Me antwoord, ruis klonk van veraf
Van vleugels die een fluisterend woord
Omlaag doen gaan langs ’t trillend koord
Waarlangs ik mijn gebeden stuurde
Plots werd de wind zo wild en gurig
Ze zweepte onweerswolken op
Hoog langs de lucht en water stort
Terneer, een grote zwarte golf
Die in een klap mijn graf bedolf
Hoe ’t kan dat snap ik net zo min
Maar ik ervoer een prikkeling
Een geur die slechts aan dingen kleeft
Die vrolijk zijn, aan iets dat leeft
Een klank als van een blijde elf
Die liedjes zingt puur voor zichzelf
En wat dit alles vervolmaakt
’t Gevoel wanneer je blij ontwaakt
Het gras klonk hoopvol bij mijn oren
Het leek of ik gefluister hoorde
Ik voelde koele vingertippen
Van regen strelen langs mijn lippen
Het viel op mijn verzegeld zicht
En plots werd al dat donker licht
Ik kon weer kijken, zag de lucht
Het nat dat van de bomen drupt
De laatste druppels regen dropen
De lucht weer prachtig blauw en open
Ik keek nog verder en de wind
Blies mij een wonder toe gezwind
De geur die bij een boomgaard hoort
En daarmee werd iets aangeboord
Hoe ’t kan dat snap ik net zo min
Ik ademde mijn ziel weer in
Ik sprong op, riep de aarde aan
Zoals maar zelden wordt gedaan
Ontegenzeglijk klonk een kreet
Van wie eerst dood was, nu weer leeft
En ik omarmde bomen innig
Kuste de grond, leek wel waanzinnig
Ik keek omhoog, mijn armen bevend
Ik lachte, lachte, was weer levend
Tot ik een snik niet meer kon smoren
Het bonzen van mijn hart kon horen
En tranen in mijn ogen stonden
O God, zelfs als u zich vermomde
Herkende ik uw heerlijkheid
Uw lichtende persoonlijkheid
Door ’t gras komt u niet aangetogen
Maar ‘k zou u gààn zien met mijn ogen
Al weet ik dat u zwijgzaam bent
Toch antwoordt mijn gedempte stem
Ik weet welk pad leidt naar uw wegen
De dagen heeft aaneengeregen
God, duw ik nu wat gras opzij
Uw hart is voelbaar, zo nabij
Weids is de wereld aan weerszijden
Het hart, de wereld, niets is weidser
Ver strekt zich ’s werelds hemelboog
De ziel, de wereld even hoog
Het hart, ze kan de zee, het land
Wegduwen en elk naar een kant
De ziel, ze kan de hemel splijten
En zo Gods aangezicht zien schijnen
Maar kan het Oost van West niet scheiden
Dan zal het hart daaronder lijden
Wie zielloos is ervaart al gauw
Dat hem de hemel zeer benauwt