O god. Wat doe ik hier? Ik zit op een witte plastic picknickstoel in de schaduw van een partytent. Mabel, drie meter achter me, doet denken aan een weerspiegeling op het water; haar vleugels houdt ze scherp gekruist, als zwaarden, en haar ogen zijn van afschuw groot als schotels. Ik weet hoe ze zich voelt. Te veel mensen, denk ik, heen en weer schuivend op mijn stoel. Te veel mensen.
‘Dus, Helen,’ had Stuart gezegd. ‘De landeigenaar heeft ons gevraagd of we een paar haviken willen meenemen naar de boerderij, voor Appeldag.’
‘Appeldag?’
Stuart vertelde dat het een piepkleine boerenmarkt was waarop de plattelandsgeschiedenis, het boerenbestaan en streekproducten centraal stonden. ‘We vliegen niet met ze, we laten ze alleen in een grote open tent zitten, zodat bezoekers ze kunnen bekijken. Ik neem mijn tarsel mee. Greg komt langs met zijn Barbarijse valk. Alan komt met een paar arenden. Wil jij Mabel meebrengen?’
‘Ja, natuurlijk,’ zei ik. ‘Geen probleem.’ Dit moest lukken. Ik had potdomme in een roofvogelcentrum gewerkt. Maandenlang had ik niets anders gedaan dan bezoekers jachtvogels showen. Maar naarmate die dag dichterbij kwam begon ik me toch zorgen te maken. Wat zal Mabel doen? Twee maanden eerder was ze nog een stressbestendige, publieksbestendige havik. Maar haviken zijn anders dan andere roofvogels: je moet er constant mee rondlopen, willen ze kalm blijven met anderen erbij. Sinds we in zo’n rustige buitenwijk wonen hebben we wekenlang niemand gezien. Ze is vergeten hoe ze niet bang moet zijn voor andere mensen. En dat geldt ook voor mij.
Met al dat volk om me heen klem ik mijn kaken zo stevig op elkaar dat ze pijn beginnen te doen.
Na twintig minuten trekt Mabel één poot op. Het ziet er idioot uit. Ze is niet ontspannen genoeg om haar veren op te zetten; ze heeft nog steeds veel weg van een natte, bontgekleurde zeehond. Maar ze doet wel deze ene concessie aan haar kalme ik, zodat ze erbij staat als een chauffeur met één hand op de versnellingspook. Ze oogt belachelijk klein in vergelijking met de vogels naast haar. Links van haar zit een steenarend, een ontzaglijk groot geval met borstveren die eruitzien als stalen schubben en klauwen zo groot als een mensenhand. Rechts van haar zit een vechtarend, een mannetje, een zwart-wit, antilopen dodend monster met priemende witte ogen. Het is een reus, groter dan de meeste honden die langs de afrastering voor de tent lopen. Hij volgt ze met zijn ogen, zwarte kruinveren chrysantachtig omhoog, ijdel broedend op een moordaanslag.
Stuart heeft zijn slechtvalk meegebracht, een tarsel. Greg is langsgekomen met zijn Barbarijse valk, een minuscule maar fraaie, dofblauw-met-koperkleurige valk met slanke, goudkleurige tenen. Terwijl het dier zijn veren gladstrijkt kletst Greg in kleermakerszit met allerlei bezoekers. Zijn rode kasjmieren trui vertoont riante gaten op de ellebogen. Alan de arendman drinkt thee uit een plastic bekertje, met één arm leunend op de hoge boog van een sakervalk die hem mild en speels aankijkt.
Ik kan niet stilzitten. Ik loop een rondje over de markt. Die is niet heel groot, maar wel vol verrassingen. Een barbecue in een olievat waarvan de rook door drogende kastanjebladeren kringelt. Onder de boom een oude houten ciderpers waaruit appelsap in kopjes stroomt. Geplette appels vallen op bergjes oxiderende pulp ernaast en de man die het apparaat bedient roept iets naar de bonkige kweker van het volgende kraampje, die jonge boompjes verkoopt. Ik stuit op een kraam met banket, een andere waar je je kunt laten schminken, weer een andere met terraria vol slangen, spinnen en wandelende takken zo groot als je hand. Een stalletje met oranje pompoenen naast een ijsbusje. Een jongen die geknield voor een hok naar het konijn tuurt dat erin zit, met boven het dier een briefje waar ik heet flopsey op staat. ‘Hallo, Flopsey,’ zegt hij terwijl hij zijn hand voor het gaas houdt. Ik loop een witte tent in met in zachtgroene schaduwen gehulde schraagtafels waarop honderden appelrassen uitgestald liggen. Sommige zijn klein als een kippenei; andere zijn gigantische, naar alle kanten uitdijende moesappels die je niet met één hand vast kunt houden. Elk ras heeft zijn eigen houten kist met etiket. Langzaam loop ik langs de appels, die liggen te pronken met al hun variaties. Zacht oranje met hier en daar tijgervlekken roze. Charles Ross. Berkshire, vóór 1890. Hand en moes. Een klein exemplaar met bastachtige blosjes tegen een lichtgroene achtergrond. Coronation. Sussex 1902. Dessert. Piepkleine groene keitjes, dieproze aan de schaduwkant. Chivers Delight. Cambridgeshire 1920. Dessert. Enorme appel, donkergeel met vuurrode hyperruimtevlekken. Peasgood’s Nonsuch. Lincolnshire 1853. Hand en moes.
De appels vrolijken me op. De kraampjes hebben dezelfde uitwerking. Ik concludeer dat het een geweldige markt is. Ik slenter terug naar mijn stoel. Mabel ontspant zich, waarna ik haar voorbeeld volg. Ik verslind een hamburger, keuvel met mijn valkeniersvrienden. Er worden anekdotes verteld, grappen gemaakt, oud zeer komt naar boven, en de eigenschappen, vaardigheden, vluchten van diverse roofvogels worden tot in de kleinste details besproken. Plotseling besef ik hoeveel de Britse valkerij veranderd is sinds de tijd van Blaine en White. Destijds was het de geheimzinnige, aristocratische sport van officieren en gentlemen. In Duitsland had de valkerij voeding gegeven aan verschrikkelijke dromen over een denkbeeldig Arisch verleden. Maar kijk ons nu dan eens, in al onze verscheidenheid. Een timmerman en ex-motorbendelid, een dierenverzorger en ex-soldaat, twee andere dierenverzorgers, een elektricien en een voormalig historicus. Vier mannen, twee vrouwen, twee arenden, drie valken en een havik. Ik neem een slok uit een fles cider, en plotseling is dit gezelschap alles wat ik nodig heb.
‘Neem me niet kwalijk? Is dat een havik?’
Het is een veertiger met een bril. Een gezette, vrolijke man met aan één hand een ongedurige dreumes. ‘Effe wachten, Tom,’ zegt hij. ‘We gaan zo een ijsje halen. Ik wil alleen even met deze mevrouw praten.’
Ik grinnik. Ik weet hoe het voelt om een schepsel vast te houden dat liever ergens anders wil zijn. En dan krijg ik een dip, een kleintje maar.
Geen vader, geen partner, geen kind, geen baan, geen huis.
Verman je, Helen, sis ik in stilte.
‘Is ie van jou?’ vraagt hij. ‘Wauw.’
Ik vertel hem over de havik. Hij luistert. Dan wordt zijn blik ernstig, somber.
‘Prijs jezelf maar gelukkig,’ zegt hij. ‘Ik heb altijd al aan valkerij willen doen. M’n hele leven. Ik heb boeken en wat dan ook. Maar ik heb er nooit de tijd voor gehad.’ Dan is het even stil. ‘Misschien dat het er ooit nog van komt.’ Hij trekt Tom wat dichter naar zich toe. ‘Kom op dan, jij,’ zegt hij, en ze lopen naar de ijscowagen.
stem: helen macdonald
perspectief: ‘de appels vrolijken me op’, overweldigd door rouw besluit helen macdonald een havik te nemen om haar verlies te verwerken
title: appeldag
bron: de H is van havik (2015, vert. nico groen en joris vermeulen )
mopw: meerstemmige encyclopedie / appel