De meeste mensen van een zekere leeftijd is het waarschijnlijk opgevallen toen ze zich bij hun eerste grootkapitalistische onderneming aansloten. Facebook spoorde zijn gebruikers aan om dingen te ‘liken’, en omdat zij zichzelf op dit platform voor het eerst tot merk maakten op het sociale web, volgden ze instinctief het dictum van Facebook en presenteerden een geïdealiseerd portret van zichzelf – of van een aardigere, vriendelijkere, saaiere ik. Dat was het moment waarop het tweeling-idee ontstond van sympathiek (likable) en ‘herkenbaar’ gevonden worden – die twee begonnen ons allemaal uiteindelijk te reduceren tot een gecastreerde clockwork orange, tot slaaf gemaakt van weer zo’n grootkapitalistische versie van de gevestigde orde. Om geaccepteerd te worden moesten we een positieve morele code onderschrijven waarin alles geliket moest worden, leuk gevonden, en ieders stem gerespecteerd, en iedereen met negatieve of onpopulaire meningen die niet inclusief waren – iedereen dus die eenvoudigweg iets dislikete – moest uit het gesprek gestoten en genadeloos te schande gezet worden. Absurde hoeveelheden beschimpingen werden vaak afgevuurd op de vermeende trol, in zulke mate dat in vergelijking ermee de oorspronkelijke ‘krenking’ of ‘overtreding’ of ‘gevoelloze kutgrap’ of ‘opvatting’ in het niet viel. In het nieuwe digitale post-Imperiumtijdperk beoordeelt iedereen tv-programma’s, restaurants, videogames, boeken, zelfs artsen, en geven we grotendeels positieve recensies want niemand wil doorgaan voor een hater. En zelfs als je geen hater bent, krijg je het wel naar je hoofd geslingerd zo gauw je je afkeert van de kudde.
Maar intussen, en steeds meer, recenseren de grootkapitalistische ondernemingen (zoals hiervoor aangestipt) ons ook. Bedrijven in de deeleconomie, zoals Uber en Airbnb, beoordelen hun klanten en laten wie niet aan de eisen voldoet vallen. Toen persoonlijke meningen en kritische reacties in twee richtingen begonnen te stromen, gingen mensen zich zorgen maken over hoe ze er zelf op stonden. Ik was ooit korte tijd geïntrigeerd door de mogelijkheid dat de reputatie-economie mensen ertoe zou aanzetten anderen met naam en toenaam aan de kaak te stellen – dat wil zeggen eerlijker en kritischer te worden dan ooit – maar het fletse grootkapitalistische bedrijfsculturele idee dat je voor je eigen bescherming alles moet ‘liken’ en een positieve instelling moet veinzen om bij de kudde te blijven horen, is alleen maar sterker en alomtegenwoordiger geworden. Iedereen blijft positieve recensies posten in de hoop die in ruil ook terug te krijgen. Liever dan de diep tegenstrijdige menselijke natuur te aanvaarden, met al onze vooringenomenheden en imperfecties en gebreken, blijven we onszelf omvormen tot deugdzame robots – of althans tot hoe onze kant denkt dat een deugdzame robot moet zijn. Dat heeft op zijn beurt weer geleid tot het gruwelijke idee – tevens booming business – van reputatiemanagement, waarbij bedrijven worden ingehuurd om een sympathiekere, herkenbaardere Jij in het leven te helpen roepen. Deze kunstgreep, bedoeld om het systeem om de tuin te leiden, is een vorm van bedrog, een poging om tegelijkertijd (merkwaardig genoeg) subjectiviteit en objectiviteit te wissen, om massa-intuïtie ter evaluatie in te zetten, en de prijs daarvoor is heel erg hoog.
***
Het enige doel van een reputatiebedrijf (zoals van vrijwel alles) is geld verdienen. Het bedrijf wil dat wij de saaie conformiteit van de grootkapitalistische bedrijfscultuur overnemen en dwingt ons defensief te handelen en onze onvolmaakte persoonlijkheid op te poetsen zodat wij dingen kunnen verkopen en er dingen aan ons verkocht kunnen worden – want wie is er zo gek een autoritje te maken of een woning te huren of een kwaal te laten behandelen bij iemand zonder goede online reputatie? In de nieuwe economie is iedereen respectvol conservatief en op-en-top praktisch: hou je mond dicht en je rok lang, wees bescheiden en heb niet het gore lef een mening te hebben behalve die van het meerderheids-groepsdenken op dat moment. De reputatie-economie is het zoveelste voorbeeld van de verfletsing, de vertrutting van onze samenleving, zelfs al nemen angsten en paranoia alleen maar toe door het afgedwongen groepsdenken op sociale media, omdat degenen die de reputatie-economie toejuichen vanzelfsprekend ook het bangst zijn. Wat zouden ze aan moeten zonder hun grootste – misschien zelfs hun enige – waardevolle kwaliteit? We zien hier opnieuw veelzeggend hoe wanhopig mensen zijn in financieel opzicht en dat hun enige werktuig om hoger op de economische ladder te komen een sprankelende positieve reputatie is met een gemaakt glanzend oppervlak – wat hun eindeloze getob alleen maar versterkt, hun eindeloze noodzaak om te worden geliket, geliket en nog eens geliket. Mensen vergeten kennelijk in deze kwalijke dampen van vals narcisme in onze nieuwe etalagecultuur dat emancipatie of empowerment niet komt van het een of het ander liken, maar van trouw zijn aan ons wanordelijke, tegenstrijdige zelf – wat soms inhoudt dat je een hater bent.
Er zijn grenzen aan het tonen van je meest flatterende kwaliteiten, want hoe authentiek en echt we ook denken te zijn, we blijven toch gewoon een façade in elkaar flansen voor op sociale media, hoe kloppend het ook is of mag lijken. Wat wordt uitgewist zijn de tegenstrijdigheden die ieder van ons van nature in zich heeft. Als er iemand van ons gebreken of inconsistenties laat zien of impopulaire ideeën uit, zorgt dat onmiddellijk voor angst bij degenen die vastzitten in de wereld van grootkapitalistische gelijkvormigheid en censuur waar de eigenzinnigen en de tegensprekers worden uitgestoten en iedereen wordt samengedreven in overeenstemming met andermans idee van een ideaal. Heel weinig mensen willen louter negatief of lastig zijn, maar als juist die eigenschappen verbonden zijn aan wat echt interessant, dringend en ongebruikelijk is, betekent dat dan dat er nooit meer een werkelijk gesprek mogelijk zal zijn? De grootste misdaad in deze nieuwe wereld is het uitroeien van hartstocht en het monddood maken van het individu.
***
Toen ik in het najaar van 1989 de laatste hand legde aan American Psycho, liet ik een paar bladzijden lezen aan degene met wie ik die tijd een relatie onderhield, een Wall Street-advocaat van een paar jaar ouder dan ik, uit Virginia, knap en niet uit de kast – en aangezien ik ook nog niet officieel uit de kast was wil dat zeggen dat we ons voordeden als gewoon vrienden. Goede kennissen wisten natuurlijk beter, al waren dat niet per se zijn collega’s bij Milbank, Tweed, Hadley & McCloy. Omdat we al een jaar samen waren, was Jim vanzelfsprekend nieuwsgierig naar wat ik aan het schrijven was, en omdat ik er niemand een woord van had laten lezen in de twee jaar dat ik eraan bezig was, leek het me wel oké om hem een blik te gunnen. In een paar kleine details was hij van invloed geweest op de schepping van Patrick Bateman, zelfs al was het overwegend een roman die mijn persoonlijke pijn tot uitdrukking bracht toen ik in de verloren yuppietijd van eind jaren tachtig zonder succes worstelde om volwassen te worden. Na het lezen van twee hoofdstukken die hem waren opgevallen richtte Jim zich tot mij – ik was het manuscript aan het redigeren aan de andere kant van het bed – en zei: ‘Hier krijg je last mee.’ Ik herinner me scherp de steek van paniek en ook de verwarring die me overviel toen ik me naar hem omdraaide en vroeg, opkijkend van de bladzijden die ik aan het nakijken was: ‘Hoezo?’ Hij had net het stuk gelezen dat de inleiding is op de eerste verkrachting, en de daaropvolgende moord, van een vrouw – de lunch met Bethany en wat daarna komt – en zei simpelweg: ‘Hier ga je last mee krijgen.’ Ik werd meteen geïrriteerd en afwerend want zoiets was niet eens bij me opgekomen. Het grootste deel van die scène had ik meer dan anderhalf jaar geleden geschreven en de gewelddadige details had ik er pas onlangs aan toegevoegd; ik was American Psycho bijna gaan beschouwen als een gestileerde experimentele roman, zo eentje die toch nauwelijks iemand zou lezen. Als je het boek op dát niveau bekeek, hoe kon ik er dan last mee krijgen?
Maar ik besefte ook dat het vooruitzicht van de stille, evenwichtige, aan Princeton afgestudeerde Jim – altijd rustig en ingehouden, nooit dramatisch – automatisch wel enig gewicht in de schaal legde, vooral gelet op de feitelijke manier waarop hij de boodschap bracht. Ik keek hem aan en vroeg: ‘Met wie krijg ik last?’ ‘Met iedereen,’ zei hij. Hij las een paar zinnen voor over een verkrachting die snel en wreed in moord overgaat – hardcore-geweld, jazeker, maar ik vond het gerechtvaardigd binnen de context van over wie en wat het ging. Toen ik Jim de losse zinnen eruit hoorde lichten, begreep ik dat iemand daar wellicht aanstoot aan kon nemen, maar toch niet aan het verhaal zelf. Het hoorde bij de esthetische bedoeling van het portret dat ik had proberen te schilderen – met die kleuren, met die kwast – en voor mij waren die explosies van geweld onontbeerlijk voor mijn visie. Zo sprak mijn dramatische intuïtie. Er waren geen regels. ‘En als het allemaal in zijn hoofd gebeurt?’ vroeg ik. ‘Gebeurt het allemaal in zijn hoofd?’ vroeg Jim. ‘Weet ik niet,’ herinner ik me geantwoord te hebben. ‘Soms denk ik dat het allemaal in zijn hoofd gebeurt en soms niet.’ Jim keek naar de bladzijden in zijn hand, en toen weer naar mij. ‘Maakt ook niet uit,’ zei hij. ‘Je krijgt er hoe dan ook last mee.’ Jims eerste reactie had geen gevolgen voor het boek – ik heb naar aanleiding van zijn woorden niets veranderd – maar toch bleef zijn boodschap bij het nakijken en herschrijven rondspoken in mijn achterhoofd, zelfs nadat ik in december American Psycho bij mijn uitgever had ingeleverd en het boek de gebruikelijke gang door de productiemolen begon. Maar toen het werd gelezen en gecorrigeerd door mijn redacteur, en vervolgens persklaar gemaakt en naar de opmaakafdeling ging, begon het te rommelen. Bij Simon & Schuster namen mensen er aanstoot aan. Vooral vrouwen, maar ook sommige mannen vonden de mengeling van geweld, seksualiteit en de mentaliteit van de lugubere grap van choquerende vrouwenhaat getuigen. De media pikten het ongemak bij S&S op, dat de productie desalniettemin voortzette – het omslag was al ontworpen en goedgekeurd – om het boek over een paar maanden, in januari op de markt te brengen. En toen, precies zoals Jim het op een late avond een jaar daarvoor in zijn loft aan Bond Street voorspeld had, kreeg ik er werkelijk last mee.
***
Het boek werd teruggetrokken in november 1990, twee maanden voor de publicatiedatum die door Simon & Schuster in het voorjaar was aangekondigd. Er waren gebonden galeiproeven uitgegaan en een paar vroege lezers, of ze het nu gelezen hadden of niet, verdedigden het boek dat ik meende geschreven te hebben – een zwarte klucht met een onbetrouwbare verteller – maar dat deed er niet toe: het rumoer der gekrenkten was te luid en ik werd een grootkapitalistisch bedrijf uit geknikkerd waarvan ik niet eens wist dat ik ertoe behoorde. Na veel vijven en zessen mocht ik het voorschot houden en kocht een andere uitgever (toevallig een prestigieuzere) de rechten die het boek als een handelspaperback uitbracht in het voorjaar van 1991, een week nadat de gevechtsfase van de Golfoorlog heette te zijn afgesloten. De jaren verstreken en de controverse rondom American Psycho ebde weg, en eindelijk werd de roman gelezen in de geest waarin hij geschreven was – als een satire. En onder de grootste aanhangers bevonden zich vrouwen, feministen, onder wie Fay Weldon en de cineast Mary Harron, die de roman negen jaar later zou bewerken tot een stijlvolle horrorkomedie met in de hoofdrol Christian Bale – en in tegenstelling tot Less Than Zero kwamen álle dialogen en alle scènes uit het boek. Voor mij was de voornaamste uitkomst van dit drama dat ik erachter kwam dat ik een waardeloze voorspeller was van wat mensen tegen de borst zou stuiten en wat niet – omdat ikzelf nooit aanstoot nam aan kunst.
Misschien was dit een geval van een daadwerkelijke ‘krenking’ jegens een geprivilegieerde witte man, hoewel die terecht nooit aan onderdrukking gekoppeld zijn, maar anderzijds ben ik nooit gekrenkt of beledigd geweest want ik begreep dat alle kunst een product van de menselijke verbeelding is en net als alles door onvolkomen individuen geschapen. Of het nu ging om de bestialiteit van De Sade of het antisemitisme van Céline of de vrouwenhaat van Mailer of de pedofilie van Polanski, ik heb altijd de kunst kunnen scheiden van de maker en op esthetische gronden kunnen bekijken en waarderen (of niet). Voor de vreselijke opbloei van de ‘herkenbaarheid’ – inclusiviteit van iedereen in één zienswijze, de vermeende veiligheid van massa-meningen, de ideologie dat alle neuzen in één richting moeten staan, de betere richting – herinner ik me dat ik juist nadrukkelijk niet wilde waar onze cultuur nu om vroeg. Niet respect en vriendelijkheid, diversiteit en veiligheid, fatsoenlijkheid en sympathiek gevonden worden was mijn doel, maar de confrontatie met de wereld. (Het feit dat ik een ‘conventionele’ achtergrond heb – al valt daar heel wat op af te dingen – heeft er misschien toe bijgedragen dat ik het ergste wilde zien.) De waslijst van wat ik wél wilde? Uitgedaagd worden. Niet leven in mijn eigen geruststellende en vertrouwde, veilige sneeuwbol, geknuffeld in behaaglijkheid. In andermans schoenen staan en zien hoe anderen de wereld zagen – met name als het buitenstaanders waren en monsters en freaks die me zo ver mogelijk wegvoerden van wat mijn comfortzone moest zijn – omdat ik voelde dat ik het was, die buitenstaander, dat monster en die freak. Ik hunkerde ernaar door elkaar te worden geschud. Ik hield van ambiguïteit. Ik wilde van mening veranderen, over het een en over het ander, over vrijwel alles. Ik wilde geschokt en zelfs beschadigd worden door kunst. Ik wilde weggevaagd worden door de wreedheid van iemands blik op de wereld, of het nu Shakespeare of Scorsese was, Joan Didion of Dennis Cooper. En dat bleef allemaal niet zonder gevolgen. Ik kreeg er empathie door. Het leerde me dat er een andere wereld was dan die van mijzelf, met andere gezichtspunten en achtergronden en opwellingen, en voor mij staat vast dat het me veel heeft geholpen bij het volwassen worden. Het voerde me weg van het narcisme van mijn jeugd naar de mysteriën van de wereld – het onverklaarde, het taboe, het andere – en het bracht me dichter tot begrip en aanvaarding.
***
In een essay geschreven ter verdediging van Stanley Kubricks enigmatische film Eyes Wide Shut, waarvan de raadselachtigheid door al te letterlijk ingestelde kijkers en critici bij het uitkomen onmiddellijk door de mangel werd gehaald, voorspelde de schrijver en cultuurcriticus Lee Siegel scherpzinnig in welke richting we ons met z’n allen bewogen:
‘Er is de laatste tien jaar veel te doen geweest – soms oprecht, vaak huichelachtig – over empathie voor de ‘ander’, voor mensen die verschillen van ons. Maar niemand heeft zich ooit gebogen over de wezenlijke andersheid van kunstwerken. Je hebt het afgezaagde maar diepzinnige idee van een vrijwillige suspension of disbelief, een uitstel van ongeloof. Echte kunst doet je je goedgelovigheid inzetten op het overduidelijk nagemaakte. Je wordt erdoor verrast, je moet jezelf overgeven in de handen van een andere wereld – het kunstwerk – en van een ander iemand – de kunstenaar. En dat terwijl wij door heel onze van economische imperatieven doordrenkte samenleving worden gewaarschuwd om onze belangen nooit op te geven, nog niet voor een enkel moment, dat we alleen de culturele uitingen kunnen vertrouwen waar we instant-bevrediging, nuttige informatie of een spiegelbeeld van onszelf aan ontlenen. Daarom worden we overspoeld met kunst waarin oplettendheid van nul en generlei waarde is, waarin we de waan van de dag voorgeschoteld krijgen en die onze persoonlijkheid zit als gegoten.’
Siegel schreef dit bijna twintig jaar geleden, en waar hij zich destijds zorgen over maakte is nu zo’n beetje de definitie van onze cultuur: het toenemende onvermogen om gezichtspunten te aanvaarden die verschillen van de ‘moreel superieure’ gevestigde orde. Toevallig herlas ik dit essay terwijl ik in 2016 op YouTube luisterde naar een aantal toespraken bij de opening van het nieuwe academische jaar, toen de noodzaak urgenter dan ooit leek om studenten juist niet ‘Be Safe’ aan te raden (wat veel sprekers leken te suggereren) maar integendeel: ‘Be Unsafe’ – door te weigeren gehoorzaam te leven in hun in nette hokjes onderverdeelde eigen bubbel.
Het idee dat iets niet de moeite van het bekijken of beluisteren waard is zolang je je niet kunt identificeren met iets of iemand, is inmiddels gemeengoed in onze samenleving – en wordt soms ook gebruikt als wapen om iemand aan te vallen: dat diegene niet ‘bewust’ of woke genoeg is om iets herkenbaar, aanspreekbaar, invoelbaar te maken; dat iemand racistisch is terwijl de aanstootgevende partij misschien niet meer dan een ongeïnteresseerde of achterlijke witte lapzwans is; of dat iemand een seksueel roofdier is in plaats van soms gewoon een klootzak, een hork of een loser. ‘Ik kan er niks mee’ of ‘Ik heb er niks mee’ wil zeggen ‘Ik weiger ernaar te kijken’, net zoals ‘Ik kan me er niet mee identificeren’ betekent ‘Dát ga ik niet lezen’, ‘Dáár ga ik niet naar luisteren’. Je hoort het steeds vaker als een strijdkreet, en niet alleen van millennials, hoewel het idee erachter allesbehalve progressief is: het marginaliseert niet alleen kunstenaars maar uiteindelijk iedereen op de planeet. In wezen is het fascistisch. Hier zien we de doodlopende steeg van de sociale media: zo gauw je je eigen bubbel hebt gecreëerd met alleen maar mensen en dingen waar je zelf wat mee hebt en waar je jezelf mee identificeert, zo gauw je mensen hebt geblokkeerd, ontvriend en ontvolgd met meningen en zienswijzen die je veroordeelt of die niet stroken met de jouwe, zo gauw je je kleine Utopia hebt geschapen op basis van je eigen gekoesterde waarden, zal langzaam een soort krankzinnig narcisme dit fraaie beeld naar de kloten gaan helpen. Niet in staat zijn of niet bereid zijn je in andermans positie in te leven – en de wereld anders te zien dan hoe je die doorgaans beleeft – is de eerste stap op weg naar niet empathisch zijn, en daarom worden zoveel progressieve bewegingen allengs net zo rigide en autoritair als de instituten waartegen ze zich verzetten.”
Ik zag hoe die ontkoppeling werkte in een toespraak van Amy Pascal in 2014 voor een groep homo’s. Pascal was een goedbedoelende hetero, voormalig hoofd van Sony, en zei een paar uitstekende dingen over homocontent en homovertegenwoordiging, maar toen ze erover begon hoe we ons moesten ontdoen van alle homofobe haatopmerkingen in films en op tv en van ieder stereotiep homoseksueel personage kreeg ik het gevoel dat we in een soort utopische idioterie terechtkwamen die onbestaanbaar is, en gelukkig maar. Ik herinner me hetzelfde zorgelijke gevoel tijdens het Comedy Central-spotbanket, de roast voor James Franco in 2013, toen de millennial-cabaretier Aziz Ansari alle andere moppentappers kapittelde omdat ze volgens hem een buitensporig aantal vaak ‘ontoepasselijke’ en dus foute homograppen hadden gemaakt. Die grappen waren overduidelijk gemaakt omdat ze in verband stonden met Franco’s publieke persona, die van een serieuze hetero die veranderde in een superhomoaanhanger-experimentator-hobbyist (zie bijvoorbeeld King Cobra of zijn Cruisinghommage), en in de loop der jaren hadden heel wat mensen, hetero en homo, Franco daarmee lopen sarren op sociale media en in de amusementspers. Bij deze gelegenheid herinner ik me heel duidelijk het gevoel te hebben dat Ansari de geest van het spotbanket had gekaapt – hij was in mijn beleving sowieso een van de eerste beroemdheden die het deugdzame vingertje hieven. Gingen we nu niet een beetje te ver in het ‘beschermen’ van de homo-babypanda’s tegen grove grappen? Soms waren de grappen leuk, soms niet, maar binnen de context van een godvergeten fucking spotbanket was, zou je denken, alles geoorloofd: grappen over witte losers, grappen over lelijke witte kerels, seksistische vrouwengrappen, racistische grappen. Het was hartverwarmend om een levend publiek van witte en zwarte mensen en mannen en vrouwen van alle leeftijden hysterisch te zien lachen om het ‘ongevoelige’, ‘niet-inclusieve’ en ‘politiek incorrecte’ materiaal van de cabaretiers, wit en zwart, jong en oud, man en vrouw. Hun gelach was een onloochenbaar correctief op Ansari’s kritiek. Sommige shit is gewoon leuk.
Ansari was een bepaald narratief aan het aftasten – het idee dat je een gemarginaliseerde groep ervoor moet behoeden dat ze het mikpunt van spot worden – en dat vond ik problematisch, want was het echt zo progressief om homo’s nog verder te marginaliseren door geen grappen over ze te maken, door ze niet eens te noemen in een spotbanket waar uit de aard der zaak het feestvarken aan het spit van de spot geregen moet worden? Maar in de ‘inclusieve’ fantasiewereld moet iedereen hetzelfde zijn, dezelfde waarden, dezelfde zienswijze, hetzelfde gevoel voor humor hebben. De overheersende cultuur blijft dat maar op de agenda zetten – tot wanneer? Met een werkelijk inclusief idee van comedy moeten homo’s grappen mogen maken over andere homo’s en wie ze verder ook maar willen, en hetero’s over homo’s of wie dan ook. Als homograppen worden geschrapt, wat mag daarna dan niet meer? Daar begint de glijdende schaal, het doolhof waar niemand meer uitkomt, de donkere kamer waarvan de deur heel snel achter je dichtgaat. Hebben homo’s een hetero als Ansari echt nodig om voor ze op te komen? En wat dacht Ansari in bescherming te moeten nemen nota bene tijdens een spotbanket, een roast? Circuleert er inmiddels een herzien etiquetteboek voor cabaret en de vrijheid van meningsuiting? Moeten alle ideeën en opinies en alle inhoud en taal nu eerst gecontroleerd worden, onder surveillance staan? Soms dient het leukste, gevaarlijkste cabaret juist niet om je te troosten dat alles goed komt. Exclusie en marginalisatie zijn vaak precies wat een grap leuk maakt. Soms is onze identiteit juist de clou. Lach om alles of je lacht uiteindelijk om niets. Als jonge schrijver in Ierland besefte James Joyce al: ‘Ik ben tot de conclusie gekomen dat ik niet kan schrijven zonder mensen te krenken.
***
In februari 2014 gaf ik een interview aan de Engelse editie van Vice ter promotie van The Canyons, een film die ik had geschreven en had helpen financieren. Er was nog hoop dat de film een geïnteresseerd publiek zou bereiken wanneer regisseur Paul Schrader en ik over de film zouden praten. Maar wat voor publiek dat zou zijn, was niet te zeggen, aangezien The Canyons een experimenteel, guerrilla-achtig doe-het-zelfmaaksel was dat 250.000 dollar had gekost (waarvan 90.000 uit onze eigen zak en de rest via crowdfunding), gerealiseerd in LA in de zomer van 2012 binnen een tijdsbestek van twintig dagen, met in de hoofdrollen de controversiële millennials Lindsay Johnson en pornoster James Deen. De jonge journaliste van Vice vroeg me wat me op dit ogenblik bezighield. Dat waren Martin Scorseses The Wolf of Wall Street, de beste film die ik het afgelopen jaar had gezien; een film die ik aan het schrijven was voor Kanye West (waar niks van kwam); mijn toenemende argwaan jegens Terrence Malick; een miniserie die ik voor Fox aan het opzetten was over de Mansonmoorden (en die afgeblazen werd toen bij NBC een andere Mansonserie in productie ging); een nieuwe roman waarover ik nadacht na die rampzalige week een jaar eerder in Palm Springs met mijn knettergekke vriendin.
We hadden het over mijn problemen met David Foster Wallace; mijn enthousiasme voor Joan Didion; mijn theorieën aangaande het Imperium versus het post-Imperiummoment die ik uiteen had gezet in een controversieel artikel in The Daily Beast, gepubliceerd door Tina Brown in 2011. En we praatten natuurlijk over de gedoemde bioscooprelease van The Canyons. Maar de eerste vraag die de jonge journaliste me stelde ging niet over de film maar waarom ik op mijn Twitter-feed en in mijn podcast altijd refereerde aan millennials (de achterbankgeneratie) als Generation Wuss, Generatie Watje. En ik gaf haar eerlijk antwoord, zonder één ogenblik te bevroeden hoeveel stof mijn commentaar zou doen opwaaien in het Verenigd Koninkrijk en daarbuiten toen het stuk eenmaal was verschenen.
Op dat moment woonde ik bijna vijf jaar met een millennial samen (tweeëntwintig jaar jonger dan ik), en ik was afwisselend gecharmeerd van en geïrriteerd door de manier waarop hij en zijn vrienden – en andere millennials met wie ik in het echt en op sociale media omging – hun leven leefden. Ik had in het afgelopen jaar nu en dan onder de vlag ‘Generatie Watje’ getweet over mijn geamuseerde en gefrustreerde momenten. Mijn grove generalisaties gingen over de overgevoeligheid van de millennials, hun gevoel dat ze recht op van alles hadden, hun voortdurende idee altijd gelijk te hebben in weerwil van soms overstelpend bewijs van het tegendeel, hun onvermogen om iets in context te zien, hun gedeelde neiging tot overreactie en passief-agressieve positiviteit – waarbij, moet ik zeggen, deze misdragingen zich allemaal incidenteel voordeden, niet aanhoudend, en mogelijk werden verergerd door de medicamenten die een groot aantal van de jongeren van die leeftijd sinds hun jeugd toegediend hadden gekregen door hun al te zorgzame helikoptermama’s en -papa’s die waakten over iedere stap van hun kroost. Die ouders, of ze nu uit het staartje van de babyboomers kwamen of Generatie-X’ers waren, leken in opstand te komen tegen hun eigen opstandigheid omdat ze het gevoel hadden dat er nooit werkelijk van ze gehouden was door hun eigen egoïstische, narcistische échte babyboomer-ouders, en als gevolg daarvan verstikten ze hun kinderen en brachten ze heel slecht bij hoe ze moesten omspringen met de tegenspoed van het echte leven: dat mensen je niet aardig vinden, dat deze of gene jouw liefde niet beantwoordt, dat kinderen gemeen en wreed zijn, dat werk kut is, dat het moeite kost om goed in iets te zijn, dat je levensdagen vol zullen zijn van mislukkingen en teleurstellingen, dat je geen talent hebt, dat mensen lijden, dat mensen oud worden, dat mensen doodgaan. En Generatie Watje reageerde door zich in sentimentaliteit te storten en slachtofferverhalen te verzinnen in plaats van de kille realiteiten onder ogen te zien en ermee te worstelen en ze te boven te komen en dan door te gaan, beter voorbereid om verder te varen door een vaak vijandige en onverschillige wereld die het geen ruk kan schelen of je bestaat.
***
Ik heb nooit beweerd een expert te zijn op het gebied van millennials, en mijn onschuldige tweets waren louter gebaseerd op persoonlijke waarneming. De reacties op de tweets liepen zoals te voorzien was langs generationele lijnen. Een van de hevigste ruzies die mijn partner en ik hadden speelde zich af in 2010, toen we net waren gaan samenwonen, en draaide om de zelfmoord van Tyler Clementi in New Jersey eerder dat jaar. Clementi was een achttienjarige student van de Rutgers University die zich van het leven had beroofd omdat hij dacht dat zijn kamergenoot hem pestte. Dharun Ravi had Tyler nooit aangeraakt of bedreigd maar hij had – zonder dat Tyler dat wist – de webcam op zijn computer in zijn slaapkamer gebruikt en gefilmd hoe Tyler met een andere man naar bed ging, en hij had er daarna over getweet. Tyler voelde zich diep gekwetst door de grap en sprong een paar dagen later van de George Washington-brug. De ruzie met mijn millennial-partner ging over cyberpesten en ingebeelde bedreigingen tegenover fysieke bedreigingen en daadwerkelijk geweld van wat voor soort dan ook. Was dit niet meer dan een overgevoelig Generatie Watje-‘sneeuwvlokje’ (ik gebruikte die term met veel plezier want hij leek verbazingwekkend veel reacties los te maken) en had zijn tragische dood het landelijke nieuws gehaald omdat het idee van cyberpesten zo trendy was geworden? Of was bij een gevoelige jongeman gewoon iets geknakt omdat hij niet kon leven met zijn schaamte, en werd hij vervolgens tot een slachtoffer/held gemaakt (de twee zijn voor millennials inmiddels hetzelfde) door de media, die de context graag overboord zetten en van Ravi een monster maakten alleen maar omdat hij een tamelijk onschuldige studentengrap had uitgehaald? Mensen van mijn leeftijd waren het meestal eens met mijn tweets over het geval, maar mensen van de leeftijd van mijn vriend waren het er vaak heftig mee oneens.
Aan de andere kant had mijn reactie ermee te maken dat ik millennials bekeek vanuit het gezichtspunt van een generatie die wat betreft pessimisme en ironie haar gelijke op de aardbol niet kende. Ik zat – volgens bepaalde grafieken – bij de allereerste lichting van Generatie X, dus als ik hoorde dat millennials dermate beschadigd raakten van cyberpesten dat het de poort naar zelfmoord opende, kon ik dat inderdaad moeilijk serieus nemen – dat meende je toch niet? Zelfs mijn vriend moest beamen dat Generatie Watje veel te gevoelig was, met name als het ging om het verwerken van kritiek – dat merkte hij vaak in chats, op Reddit, Twitter en Facebook. Anders dan vorige generaties hadden zij zo veel kanalen om alles te etaleren wat ze maar wilden (gedachten, gevoelens, kunst), dat de hele bende vaak ongebreideld en ongeredigeerd onmiddellijk de wijde wereld over ging; en dankzij die vrijheid (of gebrek aan enige zelfbeheersing) maakte het grotendeels een gehaaste en niksige shitty indruk, maar dat was niet erg. Dat was de aard van het beestje tegenwoordig, voor iedereen. (The Canyons maakte op veel mensen dezelfde indruk.) Maar o wee als millennials kritiek kregen op dit soort inhoud, of op in feite wat dan ook, dan kropen ze meteen in hun schulp: of ze stortten in en belandden in een depressieve spiraal of ze haalden uit naar de critici die volgens hen haters waren, dwarsliggers en trollen. Hierdoor werd je gedwongen om de mensen die hen hadden opgevoed nog eens onder de loep te nemen, die hen hadden verwend met loftuitingen en hadden beschut tegen de gure kanten van het leven, wat hoogstwaarschijnlijk kinderen had opgeleverd die eenmaal volwassen de indruk gaven vol zelfvertrouwen te zijn, competent en positief, maar die bij de minste zwarte wolken of negativiteit verlamden en alleen nog maar met ongeloof en tranen konden reageren – Je maakt me tot slachtoffer! – en zich feitelijk weer terugtrokken in hun kindertijdbubbel.
***
Mijn generatie werd groot in een fantasiewereld op het hoogtepunt van het Imperium: onze babyboom-ouders waren de meest geprivilegieerde en best opgeleide kinderen van de (zogeheten) Greatest Generation, en ze hadden het economische tij mee van het naoorlogse Amerika. Mensen als ik, die in de jaren zeventig en tachtig volwassen werden, in het tweede en derde stadium van dit tijdperk, begonnen te beseffen dat het inmiddels allemaal, net als alle fantasieën, min of meer een leugen was. En wij kwamen in opstand met ironie en negativiteit, met zowel emotieloosheid als een opstandige houding, of anders gaven we de brui aan alles, wat makkelijk ging omdat we toch geld zat hadden. Vergeleken met de realiteit van de millennials kende die van ons geen economische onzekerheid en ontberingen; wij hadden de luxe dat we tegelijkertijd depressief en ironisch en cool konden zijn en nog geld overhouden ook. Angsten en behoeftigheid werden de kenmerken van Generatie Watje en als de wereld geen financieel vangnet bood, moest je vertrouwen op je aanwezigheid op sociale media: je moest die bijhouden, het merk blijven pushen, zorgen dat je werd geliket, geliket en nog eens geliket, je moest een acteur zijn. Wat op zijn beurt eindeloze angsten creëerde en ervoor zorgde dat mensen die gromden over deze generatie meteen werden afgeschreven als eikels en daarmee uit. Negativiteit was verboden: we willen alleen maar bewondering in de etalagecultuur waarin we zijn grootgebracht. Maar dit excuus is problematisch want het perkt de discussie in. Als we allemaal alleen maar mogen zwijgen en liken – de droom van de millennial – krijgen we dan niet louter (saaie) gesprekken over hoe geweldig alles is en hoe vaak je geliket bent op Instagram? In het voorjaar van 2014 kondigde hun iconische site BuzzFeed aan dat ze niks meer zouden plaatsen wat als ‘negatief’ beschouwd kon worden – en als dit idee om zich heen blijft grijpen, wat gaat er dan op den duur met de uitwisseling van gedachten gebeuren? Gaat die ophouden te bestaan? Als er geen economische verbetering in je omstandigheden valt verwachten, dan wordt populariteit het nieuwe betaalmiddel, de norm, en de reden dat je duizenden mensen wil hebben die je liken op Twitter, Facebook, Instagram, Tumblr, waar dan ook – en dat je als een acteur wanhopig je best moet doen om geliket te worden, om sympathiek te worden gevonden. Je enige hoop om hogerop te komen in de samenleving is door middel van je merk, je profiel, je status op sociale media. Een van mijn vrienden – van begin twintig – merkte onlangs op dat millennials eerder curatoren zijn dan kunstenaars, het is een stam van ‘esthetici’. Jonge kunstenaars die op Tumblr gaan, vertelde hij me, willen niet zozeer kunst maken als wel kunst stelen of kunst zijn.
***
Ik was het interview met Vice helemaal vergeten tot er in de pers ophef ontstond over de ‘Generatie Watje’-uitspraken. Ik werd meteen uitgenodigd voor praatprogramma’s en podcasts en op de radio om het te hebben over ‘dit fenomeen’. Hoewel, zoals hierboven aangegeven, degenen die het eens waren met mijn uit de mouw geschudde vaststellingen veelal ouder waren, verbaasde ik me over het aantal jonge mensen dat erin meeging, voornamelijk millennials die klaagden over hun leeftijdgenoten. Ouderen wilden ervaringen delen, in de categorie van de vader die zich kapot had geërgerd toen bij een touwtrekwedstrijd waaraan zijn zoon meedeed de vriendelijke leraar-coach er al na een paar minuten een eind aan maakte en zei dat de wedstrijd onbeslist was, dat iedereen het geweldig had gedaan en ze allemaal een lintje kregen. Maar soms vertelden schuldbewuste ouders echt sombere verhalen waarbij ze zichzelf vervloekten dat ze hun kinderen zo hadden gepamperd dat die aan de drugs waren gegaan om te ontsnappen aan de onvermijdelijke middelbareschooltrauma’s om daarna in echte trauma’s te belanden. Ouders smeekten me te begrijpen hoe verschrikkelijk die onaflatende dwang was om kinderen steeds maar te belonen, wat ze ook deden, en dat ze het op die manier hun kinderen daadwerkelijk onmogelijk hadden gemaakt om met de nederlagen om te springen die we allemaal te verwerken krijgen als we ouder worden, en dat hun kinderen op geen enkele manier voorbereid waren op de onvermijdelijke pijn.
Ik sloeg in het voorjaar van 2014 alle uitnodigingen voor tv-, radio- of online optredens af, omdat ik geen studie had gemaakt van de millennials of van de ‘generaties’ die erop volgden: Generatie Z, The Founders of hoe ze ook mogen heten. Ik heb nooit de ouwe zak willen zijn die zeurt over de volgende golf nageslacht die de zijne komt overspoelen, hoewel bepaalde mensen me natuurlijk wel zo zagen. Ik had mijn eigen generatie al over de hekel gehaald om haar materialisme, oppervlakkigheid en passiviteit, die in Less Than Zero grensde aan en overging in amoraliteit, en daarom vond ik het niet wereldschokkend om bepaalde aspecten uit te lichten die me in millennials waren opgevallen. Maar onze 24 uursnieuwscyclus moet gevoed blijven worden, en dan worden er af en toe stemmen gehoord die de moeite van het aanhoren niet werkelijk waard zijn, en eventjes werd ik inderdaad beschouwd als een deskundige en kreeg ik vrachtladingen e-mails en tweets over me heen. Wat de Vice-interviewer niet had vermeld was dat ik – als iemand die met een millennial samenwoonde – sympathiek of althans goedaardig kritisch tegenover de problematiek stond.
Ik vergeet nooit het gruweljaar dat mijn afgestudeerde vriend een baan zocht en alleen onbetaalde stageplekken kon vinden, terwijl hij ook nog eens te kampen kreeg met een vernederende seksuele ambiance waarin zo’n genadeloos oppervlakkige nadruk op uiterlijk wordt gelegd (met Tinder vanaf 2018 het meest courante voorbeeld) dat daarmee vergeleken de manier waarop mijn generatie het met elkaar aanlegde niet anders dan als kuis en onschuldig bestempeld kan worden. Dus ik stond sympathiek tegenover hun neuroses, narcisme en dwaasheden, het feit dat ze in de nasleep van 9/11 waren opgevoed, geboren waren in twee oorlogen en een barre recessie, nooit ophoudende schietpartijen op scholen en de verkiezing van een president die ze niet konden uitstaan. Het was niet moeilijk om sympathie te hebben. Misschien leek ik meer op Lena Dunham in haar tv-serie Girls, die haar eigen generatie met een sarcastische, vernietigende blik onderzocht maar altijd bleef steunen. En dit is essentieel: je kan het allebei zijn. Om kunstenaar te zijn, om jezelf uit te tillen boven de overreagerende, door angst ingegeven herrie waarin kritiek als elitistisch wordt gezien, moet je allebei zijn. Maar dit blijkt geen eenvoudige opgave aangezien millennials niet in staat lijken om zulk soort koelbloedige, realistische en soms als kaalslag aanvoelende oordelen over zichzelf te aanvaarden. En daarom doet Generatie Watje nu niets anders dan smeken: Toe, alsjeblieft, alsjeblieft, geef me alleen maar positieve feedback, alsjeblieft…
***
Een cultureel dieptepunt van 2015 was de poging van minstens tweehonderd leden van de Amerikaanse PEN-club, een vooraanstaande literaire organisatie waartoe de meeste schrijvers behoren, om de overlevenden van de Charlie Hebdo-slachtpartij in Parijs niet voor te dragen voor een nieuw in het leven geroepen Vrijheid van Meningsuiting Medaille voor Moed. Niet iedereen is fan van het satirische weekblad en de schunnige cartoons en spotprenten op het katholicisme, judaïsme en de islam (met daarbij obscene tekeningen van Mohammed). Sommigen zijn er weg van, anderen vinden ze verwerpelijk, en vóór de aanslag verkocht het blad niet eens zo goed. En toen twee gekrenkte, met geweren bewapende islamisten in januari de kantoren van Charlie Hebdo binnendrongen en op de redactie twaalf mensen vermoordden onder het uitroepen van ‘God is groot!’ en ‘De profeet is gewroken!’ was iedereen overal wel gechoqueerd, maar misschien niet verbaasd – we zaten er al een tijdje middenin. Het leek passend dat de PEN-club zou reageren op het verlies door Charlie Hebdo op het jaarlijkse PEN-gala in New York in mei een Vrijheid van Meningsuiting-prijs uit te reiken. Toch waren er enkele Amerikaanse schrijvers die de tragedie nuanceerden tot een sentimenteel narratief over het geval en opriepen tot een boycot van de uitreiking. Hun argument was dat Charlie Hebdo mensen belachelijk maakte die toch al gemarginaliseerd waren, en dat door deze prijs de PEN ‘selectief aanstootgevend materiaal zou valoriseren: materiaal dat de anti-islamitische, anti-Maghreb, anti-Arabische sentimenten sentimenten die in de westerse wereld toch al heersen, aanwakkert’. Mijn reactie was dezelfde die ik had tegen soortgelijke sentimenten die de afgelopen jaren te berde waren gebracht, alleen ditmaal sneller en harder. Krijg. De. Klere. So. Fucking. What. Moet een moord weggerationaliseerd worden omdat iemand aanstoot heeft genomen aan de manier waarop een mening is geuit?
De schrijvers die de PEN-prijs boycotten hadden besloten een streep te trekken waar vrijheid van meningsuiting begon en waar die eindigde – en opnieuw stelde ik me de gigantische muilkorf voor die ik steeds dichterbij zag komen, waarbij de ene factie van onze samenleving eist dat een andere factie het zwijgen wordt opgelegd uit naam van hun eigen ideeën over nobele bedoelingen en opvattingen over vrede en goede wil. Geen haar op mijn hoofd die dacht dat de PEN met de prijs enige specifieke inhoud zou eren, het ging erom dat ze het principe eerden. Uiteindelijk werd de prijs gewoon aan Charlie Hebdo toegekend, omdat een veel groter aantal PEN-leden geloofde dat het tijdschrift het verdiend had. Maar er waren er nog steeds tweehonderd die gekrenkt waren en vonden dat Charlie Hebdo ‘te ver’ ging in zijn satire, wat deed vermoeden dat er een grens was aan het aantal doelwitten dat humoristen en satirici mochten bestoken. De protesteerders waren voornamelijk Amerikanen. Dus hoe waren wij daar terechtgekomen?
***
Als je een slim wit iemand bent die toevallig zo getraumatiseerd is door het een of ander dat je jezelf in gesprekken aanduidt als een ‘overlevende’, dan wordt het waarschijnlijk tijd dat je een slachtofferhulplijn belt. Als je een witte volwassene bent die geen Shakespeare en Melville en Toni Morrison wilt lezen, bang dat het iets schadelijks triggert of dat zulke teksten je aantasten in je hoop om jezelf te definiëren aan de hand van je slachtofferschap, dan moet je naar de dokter, op confrontatietherapie of aan de medicijnen. Als je meent te maken te hebben met ‘micro-agressie’ wanneer iemand je vraagt waar je vandaan komt of ‘Kun je me met mijn wiskunde helpen?’ of een ‘Goddank’ toevoegt aan een goede afloop, of als een dronken gozer je op een kerstfeestje probeert te grijpen, of een of andere zakkenwasser bij de garderobe duwt zich expres tegen je aan om je te voelen, of iemand heeft je gewoon iets lelijks toegevoegd, of de kandidaat op wie je gestemd hebt is niet gekozen, of iemand spreekt je bij je juiste geslacht aan, en je vindt dit een enorme sociale diss aan jouw adres, en het triggert je en je voelt dat je een safe space nodig hebt, dan heb je professionele hulp nodig. Als je gekweld wordt door trauma’s die vele jaren geleden plaatsvonden en die na al die jaren nog steeds deel van jou uitmaken, dan ben je waarschijnlijk nog niet beter en moet je onder behandeling. Maar jezelf tot slachtoffer maken is als een verdovend middel – het voelt zo heerlijk aan, je krijgt zoveel aandacht van mensen, het definieert je daadwerkelijk, je krijgt er het gevoel van dat je leeft en zelfs belangrijk bent wanneer je te koop loopt met je zogenaamde wonden, hoe klein ook, zodat anderen ze kunnen likken. Zijn ze niet lekker?
De wijdverbreide epidemie van zelf-slachtofferschap – jezelf definiëren aan de hand van iets ergs, een trauma uit het verleden waardoor je je hebt laten definiëren – is in feite een ziekte. Het is iets wat je moet oplossen voor je aan de samenleving kunt deelnemen, omdat je anders niet alleen jezelf kwaad doet maar ook ernstig op de zenuwen gaat werken van familie en vrienden, buren en vreemden die zichzelf niet tot slachtoffer hebben gemaakt. Het feit dat je bepaalde moppen niet niet kunt aanhoren en bepaalde beelden niet kunt aanzien (een schilderij of zelfs een tweet), en dat je alles bestempelt als hetzij seksistisch hetzij racistisch (of het nu terecht is of niet) en daarom als schadelijk en ontoelaatbaar – ergo niemand anders zou het ook mogen zien of horen of toelaten – is een nieuw soort manie, een psychose die is omarmd door de cultuur. Het is een waandenkbeeld, dat mensen voorspiegelt dat het leven een gladjes verlopende utopie moet zijn, speciaal ontworpen en gebouwd voor hun frêle en veeleisende gevoeligheden, waardoor ze in wezen voor eeuwig kinderen kunnen blijven, dolend door het sprookje van goede bedoelingen. Een kind of een puber kan bepaalde trauma’s niet zelf overwinnen, maar een volwassene wel. Pijn kan nuttig zijn omdat die je kan motiveren, en vaak levert pijn de bouwstenen voor grootse vormen van schrijven en muziek en kunst. Maar het lijkt erop of mensen niet langer willen leren van trauma’s uit het verleden door de confrontatie ermee aan te gaan en ze in hun context te willen onderzoeken, proberen te begrijpen, te ontmantelen en te begraven en dan verder te gaan. Dat is soms een ingewikkeld en moeizaam karwei, maar je zou denken maar je zou denken dat iemand die veel pijn heeft graag wil uitzoeken hoe die te verzachten, koste wat kost, in plaats van er anderen mee lastig te vallen in de verwachting dat ze vanzelf met je zullen meeleven en niet van irritatie en walging terugdeinzen.
***
In de zomer van 2016 stuurde de Universiteit van Chicago een brief naar de aanstaande eerstejaars (de toekomstige ‘class of 2020’) met in de kern de boodschap dat er op de campus geen waarschuwingen vooraf (trigger warnings) of veilige ruimtes (safe spaces) getolereerd zouden worden, dat er niet opgetreden werd tegen ‘daden van micro-agressie’ en dat gastsprekers hun verhaal mochten komen doen zonder te worden geboycot ingeval een deel van het studentenareaal vreesde tot ‘slachtoffer’ te worden gemaakt – allemaal zaken die zich dat jaar op vrijwel iedere universiteitscampus van het land hadden afgespeeld. De aankondiging werd door bijna iedereen met een diepe en doodvermoeide zucht van verlichting ontvangen: hier leek een stap in de goede richting gezet te zijn. In plaats van in de watten leggen, pamperen, en studenten zichzelf tot slachtoffer laten maken, was dit een uitdrukking van het besef dat je ze moest helpen volwassen te worden door ze te dwingen een wereld te trotseren die vaak vijandig staat tegenover persoonlijke dromen en idealen, om zo van de universiteit opnieuw een plek te maken waar jongvolwassenen in plaats van debatten verijdelen geestelijk konden groeien door kennis te maken met ideeën die verschilden van de hunne, ideeën die hen voorbij het narcisme van de jeugd en de puberteit konden voeren en waardoor ze in staat zouden zijn meerdere gezichtspunten tot zich te nemen met betrekking tot een onderwerp – beide kanten van een mening, een gedachte, een idee – met andere woorden hun horizon te verbreden in plaats van te versmallen. Over alles de heersende opinie in twijfel trekken hoort onverbrekelijk bij het proces van volwassen worden, en dient te worden aangemoedigd. Hier leek eindelijk een halt te zijn toegeroepen aan de praktijk van je vingers in je oren steken en stampvoetend veilige plekken eisen en tegengestelde ideeën verfoeien uit angst om slachtoffer te worden, tenminste aan dit ene instituut. De weerzin tegen deze slachtoffercultuur, die tijdens het presidentschap van Obama een hoge vlucht had genomen, bleek ook later dat jaar een veelbetekenende factor bij de verkiezing van Donald Trump. En je vraagt je onwillekeurig af of die verrassende uitslag niet eveneens een afwijzing was van de partijlijn-mentaliteit, en een vorm van verzet.
***
Na de presidentsverkiezingen van 2016 en tot diep in 2017 leden sommigen van mijn vrienden en kennissen, alsook mijn millennial-partner met wie ik toen acht jaar samen was, aan een collectieve kater die eindeloos leek te gaan duren. Het gebouw dat bewoond was door progressieve, door identiteit geobsedeerde elitisten werd na acht jaar blitse Obama-stijl en -sensibiliteit afgebroken – of liever gezegd aan gort geslagen – door ontwrichters die de macht hadden overgenomen en er heel andere spelregels op na hielden. En dat niet alleen: de ontwrichters lieten degenen die de nieuwe regels niet snapten weten dat ze de klere konden krijgen. En terecht: zij hadden de verkiezingen gewonnen, nu was het hun beurt. Maar mensen waren nog steeds het feit aan het bestrijden dat die man verkozen was, eerlijk en wettig, en nu daadwerkelijk in het Witte Huis zat, en voortdurend verzuchtten ze: ‘Wat is dát onpresidentieel.’ Het leek of ze nog steeds weigerden te zien wat we gedurende de gehele campagne met z’n allen hadden gezien toen de ontwrichter een loopje nam met de ongeschreven spelregels en een bruut einde maakte aan door ons gekoesterde ideeën over wat wel of niet presidentieel was, over hoe campagnes gevoerd moesten worden, over hoe je aanhang kon creëren met sociale media. Door de manier waarop hij het speelde leken de media ineens een achterhaald anachronisme dat niet in staat was de nieuwe spelregels of de electorale stemming te begrijpen, en in plaats daarvan woest met de armen zwaaide en ieders tijd stond te verknoeien met briesen over wat Trump nu weer had gedaan en letterlijk had gezegd, terwijl in de schaduw de anarchisten in hun triomferende vuistje lachten. Vroeger bekommerde het links-liberalisme zich om vrijheden waarachter ik mij ook schaarde, maar in de campagnes van 2016 verhardde het ten slotte tot een verwrongen en autoritaire morele-superioriteitsbeweging waar ik niets mee te maken wilde hebben.
Intussen hadden mensen zich – best aandoenlijk – bestempeld tot het Verzet. Maar waartegen verzetten ze zich en wat moesten we ertegen doen? Mijn buurt in West Hollywood hing vol affiches die me opriepen tot verzet, verzet, verzet – het meest prominent op de hekken voor de beroemdste homobar van LA, The Abbey, op de hoek van de Robertson en Santa Monica Boulevard. Sommigen onder ons die niet op Trump hadden gestemd en die tientallen jaren geleden al precies hadden benoemd wat hij zou kunnen uitrichten (zie American Psycho) vroegen zich af wat de verzetsdoelen zouden zijn. En van wie kwam die oproep eigenlijk om ons te verzetten tegen wat het ook was? Toch niet van mensen die op de verliezer hadden gestemd? Moesten we naar hen luisteren? Misschien was het gewoon een grote grap, een kunstproject, een mystificatie. En waartegen moesten we ons verzetten? In de winter van 2016-2017 begon ik me in elk geval te verzetten tegen de instortingen en uitstortingen die ik om me heen waarnam tijdens etentjes en op sociale media en in praatprogramma’s op de late avond, en al te vaak bij mij thuis, in de nasleep van Trumps overwinning. Ik ging me ook verzetten tegen de hysterische jammerklachten over de onrechtvaardige ontwrichting van de gevestigde orde, alias het Establishment, waarin afkeurend werd gesproken over de ontmanteling van het politieke narratief waaraan we allemaal gewend waren geraakt en waarvan men vurig hoopte dat het na het Obama-tijdperk probleemloos kon verdergaan met een tweede Clinton aan het roer. (Dat had me tijdens de campagne al zorgen gebaard, omdat het eerder een stap terug leek te suggereren dan vooruit, ongeacht het geslacht van deze Clinton.) En toen dat niet gebeurde, konden heel veel mensen het simpelweg niet verkroppen. Het was niet de gebruikelijke teleurstelling over verloren verkiezingen: hier had je angst en ontsteltenis en verontwaardiging die niet tot bedaren leken te komen, en niet alleen bij leden van Generatie Watje, zoals mijn partner, maar ook bij volwassen volwassenen van in de veertig en vijftig en zestig, die zo de kluts kwijt waren omdat hun team niet gewonnen had dat ze termen begonnen te gebruiken als ‘apocalyps’ en ‘hitleriaans’. Soms, wanneer ik mijn vrienden hoorde praten, hoorde ik een stemmetje in mijn achterhoofd dat begon te zuchten: Jullie zijn godverdomme de grootste godvergeten baby’s die ik van m’n hele godvergeten leven ooit heb gehoord en kalmeer godverdomme nou eens een keer – ik snap het, ik snap het, jullie mogen die kut-Trump niet maar godallejezus hou er godverdomme eens een keertje mee op.
***
Op hetzelfde moment dat ik ophield naar mensen te luisteren die met schrille stem volhielden dat Trump alle Mexicanen ‘verkrachters’ had genoemd (één keer, in de toespraak waarmee hij zijn campagne aankondigde, een voorbeeld van hoe ongepolijst hij was, wat kiezers uiteindelijk juist aantrok) hield ik ook op te luisteren naar de mensen die erop bleven hameren dat Hillary Clinton de meeste stemmen had gekregen (ja, voornamelijk in New York en Californië) waarbij die verschillende beweringen en mantra’s me sterk deden denken – terwijl het verzet doorging – aan de klachten van verwende kinderen die op een verjaardagspartijtje de estafettewedstrijd niet hadden gewonnen en die stampend met hun voeten, de armen over elkaar, met betraande en pruilende rode hoofdjes eisten dat de wedstrijd zou worden overgedaan met andere regels. De legioenen der teleurgestelden hadden zich niet over de verkiezingsuitslag heen kunnen zetten, hadden hun leven niet kunnen oppakken om verder te gaan, en bij tijd en wijle was het ontstellend en zelfs onverdraaglijk dat er geen enkel teken te zien was van aanvaarding van een van ’s levens eenvoudige doch harde waarheden: het kan verkeren. ‘You Can’t Always Get What You Want’ was de achtergrondmuziek van de Trumpcampagne, een babyboomer-treurzang over hoe het optimisme van de jaren zestig langzaam afgleed naar desillusie en uiteindelijk een berustend pragmatisme, en het nummer klonk op alle verkiezingsbijeenkomsten van Trump, ook na afloop van zijn overwinningstoespraak waarmee de deal bezegeld was. Het klonk in beide contexten raadselachtig: bedroefd en bezielend, ironisch en speels, met meervoudige betekenissen, en het had tegelijkertijd iets griezeligs en plagerigs.
Het kinderachtige ongeloof had zich direct na de verkiezing op een beschamende manier gemanifesteerd, van koppen in de ochtendkranten als ‘What Am I Going to Tell My Daughter?’ (een vriend opperde: vertel haar dat Trump heeft gewonnen, pech gehad, wees geen kleuter, zo gaat het in de wereld – en kom de volgende keer met een betere kandidaat) tot onderwijzers op een particuliere school waar kinderen van mijn vrienden op zaten die in de klas de slechte nieuwe president terechtwezen, waarna een van de ouders, een Trumpaanhanger, het schoolhoofd vroeg hoe zulke indoctrinatie van haar vijfjarige kind te rechtvaardigen was – van een volwassen onderwijzer nota bene. Het had geen zin om zelfs maar te proberen een woordje in te brengen tegen de roze gebreide poesjesmutsen en de vrouwen die in protest als gigantische vagina’s verkleed rondliepen, of Ashley Judd die een potje slampoëzie opvoerde over haar menstruatiecyclus en Madonna die verkondigde dat ze het Witte Huis wilde opblazen.
***
In de week na de verkiezingen had ik een paar ongeplande etentjes met vrienden die op Hillary hadden gestemd. Ik had op niemand gestemd, niet alleen omdat ik in het van rust verzekerde Californië woonde, maar ook omdat ik gedurende de campagne ging beseffen dat ik geen conservatief of progressief-liberaal was, geen Democraat of Republikein, en dat ik niets geloofde van wat beide partijen me probeerden aan te smeren. (Ik vond het platform van Bernie Sanders ook op het absurde af onpraktisch.) Op een gegeven moment in die achttien maanden was ik gaan begrijpen dat ik veel verschillende dingen was en dat ze geen van alle precies in de ideologie van één partij pasten; ik was het oneens met veel van wat beide kandidaten zeiden, en soms was ik het met de een of met de ander eens, maar geen van beiden kon me overtuigen of op andere gedachten brengen. Omdat ik niet gestemd had, had ik niet het recht om me te beklagen over de uitslag, en dat deed ik ook niet. Maar de vrienden met wie ik die november dineerde, en met wie ik onder Bush en Obama nooit over politiek had gesproken, bekenden dat ze helemaal de kluts kwijt waren door de uitslag. Ze gaven verrassend rustig, of misschien gewoon verdoofd, toe hoe geschokt en teleurgesteld ze waren geweest op de verkiezingsavond, en vervolgens vertelden ze over de kater, letterlijk en figuurlijk, van de volgende morgen.
Tijdens de etentjes die week na de verkiezingen waren er twee mannen die hun verbijstering en ontzetting uitten over het feit dat ze kennelijk hadden geleefd in een bubbel. Geleefd… in… een… bubbel. Ik had om de een of andere reden niet in een bubbel geleefd en ik kende bijna net zoveel mensen die hadden gezegd dat ze op Trump zouden stemmen als op Hillary. In de wereld waarin ik me bewoog was de verdeling min of meer gelijk – misschien 55 procent voor haar en 45 voor hem – en daarom kwam de uitslag misschien voor mij minder als een schok dan voor de bewoners van de bubbel. En toch werd een van deze mannen, een schrijver die ik al twintig jaar kende, zelfs nog hysterischer naarmate het bewind van Trump zich begon te ontvouwen, en zijn aanvankelijke berusting veranderde in iets vertwijfelds en kinderachtigs – compleet met de vaste overtuiging tijdens een later etentje, aan het eind van de zomer van 2017, dat Donald Trump nog vóór september impeached zou worden. Woedend sputterde hij dat alles één grote kutvertoning, een grote shitshow was. Ik keek hem aan in het restaurant en zei niets, maar achter in mijn hoofd begon het stemmetje weer te zuchten.
***
Mijn morele dubbelhartigheid vis-à-vis de politiek in het algemeen maakte mij tot neutrale gast aan menige dis. Als schrijver was ik geïnteresseerder in het hoe en waarom van de gedachten en gevoelens van mijn vrienden dan in een debat over de juistheid van hun politieke voorspellingen of wie het Electoraal College had moeten winnen, of over de vraag of het niet afgeschaft moest worden. Ik vond het altijd leuker om het met mijn vrienden over films te hebben en boeken en muziek en televisieprogramma’s. Vergeleken met hen was ik een romanticus en ik had nooit geloofd dat de politiek oplossingen kon vinden voor de duistere kern van de menselijke problematiek en de wetteloosheid van onze seksualiteit, of dat een bureaucratische pleister de diepe tegenstrijdige scheuren kon helen of de wreedheid, de hartstocht en het bedrog die bij het mens-zijn komen kijken.
Toen mijn getraumatiseerde vriendje me terechtwees dat ik niet bozer was over de verkiezing (vijf maanden na dato) bitste ik terug dat ik het niet meer over Trump wilde hebben. Het had geen zin. Hij was verkozen tot president. Groei eroverheen. Niet de Russen hebben de Democratische Partij te gronde gericht of ervoor gezorgd dat die meer dan duizend verkozen zetels is kwijtgeraakt in de vier jaar voor de verkiezingen van 2016 – dat hebben de Democraten zelf gedaan. Mijn vriendje kaatste terug dat ik Trump aan het goedpraten was, en dat ik door simpelweg de verkiezingsuitslag te aanvaarden ‘samenspande’ met de nieuwe regering en daarmee met Moskou.
Overal waren samenzweringen: Trump zou het niet lang meer maken. In het najaar van 2017 zat ik in de Polo Lounge met een bekende New Yorkse schrijver die in het Beverly Hills Hotel logeerde, en die me tijdens het eten informeerde dat hij ‘uit hoogst betrouwbare bron’ vernomen had, van een ‘geheim agent van de CIA’, dat er echt waar een videoband bestond waarop Trump op twee veertienjarige Russische prostituees urineerde – waarna mijn gesprekspartner achteroverleunde in het zitje, voldaan, alsof hij iets had geponeerd dat mij zeker zou verbijsteren. Ik zag aan zijn gezicht dat hij geloofde dat hiermee een laatste-strohalm-achtige waarheid bewezen was, maar ik antwoordde dat het mij altijd in de oren geklonken had als een nepgerucht. Waarom was de band dan niet vrijgegeven om Trump vóór de verkiezingen van de rails te krijgen? Mijn vriend antwoordde met een vervolg op de samenzweringstheorie: met de ‘plas-tape’ konden de Russen Trump chanteren om hem alles te laten doen wat ‘zij’ wilden. Ik zweeg en keek hem aan, en bestelde onmiddellijk een derde martini, eentje meer dan ik normaal drink.
***
Op de verkiezingsavond had mijn vriendje een terugval in een lichte opiatenverslaving waarvan we geloofden dat hij die in de zomer te boven was gekomen. Het probleem was even teruggekeerd toen Trump de voorverkiezingen had gewonnen maar verdween weer bij de optimistische zekerheid van Hillary’s overwinning. Zijn levenspad was typerend: dertig toentertijd, zijn leven lang Democraat uit een upper middle class Joodse showbizzfamilie en opgegroeid in Calabasas, en derhalve met voorspelbare politieke voorkeuren, maar toch werd hij net als veel andere millennials even op het verkeerde spoor gezet door Bernie Sanders en zijn utopische pseudosocialisme en was hij niet te spreken over de Democratische Nationale Commissie toen Hillary werd genomineerd in plaats van Sanders, zelfs al was dat zo onafwendbaar dat ik me verbaasde over de enorme verontwaardiging die veel jonge mensen uit mijn kennissenkring daarover uitten. Heel even, een week, flirtte hij met het idee van Trump omdat die meer met Sanders gemeen leek te hebben dan Clinton, en ook omdat hij boos was op de DEA die een verbod had uitgevaardigd op een natuurlijk en organisch opiaatpoeder, kratom geheten, dat overal in headshops te krijgen was en populair was bij hem en zijn vrienden, waardoor ze nu genoeg hadden van overheidsbetutteling en bureaucratie. Maar Trumps moraal stuitte hem tegen de borst, en hij nam zo dramatisch aanstoot aan de man dat het grensde aan krankzinnigheid. Zelf had ik lang het vermoeden dat het juist de esthetiek van Trump was – de nooddruftige vulgaire bullebak met het absurde haar en het oranje gezicht – waardoor zijn tegenstanders over de zeik gingen, eerder dan zijn daadwerkelijke ideologie, gezien het feit dat hij begonnen was als New Yorkse liberaal-progressieve Democraat.
Wat er vervolgens gebeurde met degene met wie ik al bijna zeven jaar samenwoonde, weerspiegelde de epidemie van morele superioriteit waardoor een deelgroepering op Links werd overspoeld en verwoest. In de maanden na de verkiezingen kon ik het aantal keren dat mijn ontroostbare vriendje zich buiten de flat waagde op de vingers van twee handen tellen. Hij werd langharig en warharig, schoor zich maanden niet en viel ten prooi aan drie niet aan drugs gerelateerde verslavingen: Russische samenzweringen zoals besproken op Reddit, Rachel Maddow die dieper inging op Russische complottheorieën op MSNBC, en het spel Final Fantasy XV. Bij de kleinste kwinkslag mijnerzijds gericht tegen de gevestigde media of fake nieuws of de opvallend andere toon en insteek van bepaalde nieuwsorganisaties de laatste tijd, gingen zijn nekharen overeind staan en keek hij me woest aan in de diepe overtuiging dat alles wat de Trumpregering te berde bracht over nepnieuws en de vreselijke media niet kon worden vertrouwd. Hij maakte deel uit van het zogenoemde Verzet – al was hij te moe en te stoned om zich daadwerkelijk buiten te wagen en te verzetten. De verkiezingen hadden hem in een wrak veranderd. Soms leek hij op een haveloze, razende Russische boer die raaskallend rondstampte door de flat, terwijl MSNBC stond te blèren en hij ‘Piece of shit!’ schreeuwde, ‘Stuk stront!’, telkens als Trumps facie op het tv-scherm in de woonkamer verscheen. Als hij in een van zijn feeds iets las wat Trumps betrokkenheid bij Russische machinaties moest bewijzen, sprong hij van de bank en begon te klappen van vreugde. ‘Impeachment! Het komt eraan, impeachment! Het mocht godverdomme tijd worden!’ In het vroege voorjaar van 2017 was dat soms wel grappig, en ik moest erom lachen, maar naarmate het jaar zich heen spoedde begon ik me soms af te vragen: Waar heb ik het aan verdiend?
***
Vóór de schijnbaar eindeloze verkiezingscampagne was er niks aan de hand geweest. De millennial en ik hadden het daarvoor nooit over politiek gehad, hoofdzakelijk omdat ik er geen belangstelling voor had en omdat Obama hem gelukkig hield. We hadden elkaar in het tweede jaar van Obama’s eerste termijn ontmoet en de herverkiezing van 2012 hadden we nauwelijks bewust beleefd – te zeer opgeslorpt door onze eigen levens. Obama zegevierde, het leven ging verder, er waren geen straatprotesten en voor het leeuwendeel kwispelstaartten de media, als je Fox buiten beschouwing liet. Maar in de zomer van 2015 begon me iets op te vallen, iets klopte er niet: de grote nieuwsmedia die ik mijn hele volwassen leven al had gelezen en grotendeels vertrouwd, instituten zoals The New York Times en CNN, leken voeling te verliezen met wat volgens mij een mentaliteitsverandering was. De kloof tussen wat ik op straat, ‘in de modder’ zag gebeuren – via sociale media en andere nieuwssites en gewoon met mijn eigen ogen – en wat de grote nieuwsmedia rapporteerden, begon steeds onmiskenbaarder te worden. Ineens ging ik me interesseren voor de presidentscampagne, wat ik tot dan toe welgeteld nul keer had gedaan. En dat kwam door de manier waarop de media hadden besloten over Donald Trump te schrijven, namelijk zonder enig besef. Er was een poetsenbakker opgestaan – een waarachtige ontwrichter – en de pers stond met z’n oren te klapperen. De ontwrichter lapte alle regels aan zijn laars, alle protocol. Hij was immers geen politicus: het kon hem geen mallemoer schelen. Hij was als de Joker in The Dark Knight, en hij was extra angstaanjagend omdat hij het kennelijk zonder andermans geld kon stellen. Hij maakte iedereen voor rotte vis uit, en zijn hardst aankomende beschimpingen slingerde hij naar witte, mannelijke establishmentfiguren – dus niet alleen naar moslims, vrouwen en Mexicanen. De trumpiaanse schimpmachine was gericht tegen iedereen met wie hij van mening verschilde, en witte mannen kregen het eerder en veel erger voor de kiezen dan alle anderen, al las je daar niets van terug in de berichtgeving door de nationale pers. Trump werd opgeprikt als het tegendeel van de trotse morele superioriteit van Links zoals voor eeuwig omschreven door Clintons commentaar over de ‘mandvol deplorabelen’ en ook door Michelle Obama’s adembenemend arrogante ‘als zij laag gaan, gaan wij hoog’ – uitspraken die allebei met instemming werden aangehaald in de gevestigde media.
Op een gegeven moment ging ik het van de zotte vinden dat ik in een land woonde waar de media zo vooringenomen en grootkapitalistisch waren geworden. In plaats van Trump intellectueel te ontleden en onschadelijk te maken, door iets te doen aan hun versleten strategie en hun institutionele blik op de wereld (een eerste vereiste om de ontwrichter te bestrijden en het spel te leren spelen volgens zijn regels) leek het of ze zich liever vastklampten aan de journalistieke status quo, waardoor ze een achterhaald beeld gaven van de gloednieuwe wereld die voor hun neus opbloeide. Daarom gingen de media zo compleet door het lint en zetten ze alle waarborgen van neutraliteit en perspectief overboord. In een interview met CNN in de zomer van 2015 zei Trump dat Fox-anker Megyn Kelly bloedde ‘uit haar ogen’ en ‘uit haar weet ik wat’ toen ze hem in een presidentsdebat agressief uitvroeg, en The New York Times besloot deze gebeurtenis de volgende dag tot kopgroot voorpaginanieuws te maken – het belangrijkste nieuws van de dag was blijkbaar hoe walgelijk grof en kinderachtig Trump was geweest door naar Megyn Kelly’s menstruatiebloed te verwijzen. ‘s Ochtends staarde ik een tijdlang naar de krantenkop en ik vroeg mezelf af: Waarvoor in godsjezusnaam die kop? De media bleven een onvermogen of onwil etaleren om zich in de schoenen van de tegenpartij te verplaatsen, ze bleven oogkleppen ophouden, en ik geloof dat Trump, als ze objectiever over hem hadden bericht, niet gewonnen zou hebben. Maar als je naar de website van The New York Times ging, kreeg je op een gegeven moment te lezen dat hij niet meer dan 2,5 procent kans had om te winnen – en dat nota bene op de vóóravond van de verkiezingen, wat wel alleszeggend mag heten over wat de Times in de loop van alle uitgebreide verslaggeving had opgestoken over Amerika en de stemgerechtigde bevolking. Voor mij gingen politieke discussies steeds minder over beleid of over de kandidaten, en steeds meer over de vraag hoe erover werd gerapporteerd, wat sommigen de indruk gaf dat ik Trump verdedigde in plaats van de media bekritiseerde.
***
Dat ik weinig of geen belangstelling had voor Hillary Clinton leek niemand van mijn gesprekspartners in 2016 te deren, als het gespreksonderwerp al opkwam. Ik kwam zelden iemand tegen, tenminste in grootstedelijk Los Angeles, die gloeiend enthousiast over haar was, terwijl ik in het voorjaar en de zomer heel veel mensen ontmoette die dat wel waren voor of Donald Trump of Bernie Sanders. De meerderheid van de millennials met wie ik in de zomer van 2016 werkte aan een webserie deelde mijn desinteresse voor Clinton, hoewel dat hen er niet van weerhield om mee te huilen met de paniekerige demonisering van Trump door de media, die de kern van het probleem was. Bij elke uitbarsting en elke grap van Trump steigerden de media als in een reflex en hapten in superieure morele verontwaardiging naar adem. Terwijl een verslaggever geen grotere vergissing kon begaan dan Trump letterlijk nemen, want hem letterlijk nemen had evenveel nut als klagen over de Kardashians. Misschien lag in de manier waarop Clinton werd geportretteerd wel enige vrouwenhaat en seksisme, maar zij was overduidelijk gezalfd als de morele redder van het Establishment, het Grootkapitaal. En als ze door haar aanhangers bespottelijk werd aangeprezen als de ‘meest gekwalificeerde kandidaat in de geschiedenis’, dan stolde het bloed me in de aderen, want ik wist dat er op straat werd gehunkerd naar precies het tegenovergestelde: iemand die helemaal niet ‘gekwalificeerd’ was. ‘Meest gekwalificeerd’ werd voor velen een angstaanjagende spreuk die symbolisch stond voor een vaag, sinister en bureaucratisch iets uit Washington. Je kon niet om het feit heen dat de manier waarop de media de verkiezingen versloegen – met Clinton als heldin en Trump als schurk – een totale morele ramp voor het land betekende omdat Donald Trump er de grootste underdog in de Amerikaans politieke geschiedenis van werd.
***
Ik had in American Psycho Donald Trump de held van Patrick Bateman gemaakt en was een flink aantal van zijn verfoeilijke zakelijke gangen nagegaan. Zijn schaamteloze liegen, hoe Roy Cohn zijn mentor werd, het incidentele racisme dat niet echt vreemd was bij een man van zijn leeftijd en demografische afkomst. Ik had The Art of the Deal gelezen, ik had zijn carrière gevolgd en genoeg huiswerk gedaan om van Trump een personage te maken dat door het boek zweeft en als ijkpunt van Bateman fungeert, als degene die hij voortdurend aanhaalt en wil zijn. De jonge jongens van Wall Street die ik sprak als onderdeel van mijn beginresearch waren allemaal weg van hem. Trump was een inspiratiebron, iets wat me zorgen baarde in 1987 en 1988 en 1989, en ook de reden is waarom hij meer dan veertig keer in het boek wordt genoemd. Bateman is door hem geobsedeerd, als de vader die hij nooit heeft gehad, de man die hij wil zijn. Misschien was ik er daarom op voorbereid toen het land Trump als president koos: ik had ooit heel wat mensen gekend die hem geweldig vonden, en ik kende er nog steeds. Maar je kon het erg vinden dat hij gekozen was en tegelijkertijd snappen waarom hij gekozen was zonder direct mentaal en emotioneel in te storten. Als ik mensen over de rooie hoorde gaan over Trump was mijn eerste reactie altijd: Joh, je hebt een pilletje nodig, je moet naar de psychiater, je moet ophouden ‘de slechterik’ de kans te geven om jezelf tot slachtoffer te maken. Want waarom zou je jezelf dat aandoen? Natuurlijk waren er mensen – illegale en minderjarige immigranten – die met recht hysterisch konden worden, maar de witte upper middle class aan universiteiten, in Hollywood, in de media en in Silicon Valley? Als je Trump haatte, waarom zou je hem dan behalve letterlijk ook figuurlijk laten winnen? Maar dat gebeurde er in het volgende jaar en tot in 2018: mensen die Trump haatten lieten zich trumperen. De rijke en geprivilegieerde liberaal-progressieven uit mijn kennissenkring hadden het altijd het zwaarst en waren altijd het meest hysterisch.
***
In maart 2017 had ik in LA een etentje met een vriend en een vriendin die uit New York op bezoek waren. De een was een commerciële regisseur, Joods en liberaal (en ik zeg dit omdat mijn twee langdurigste relaties met Joodse linkse mannen waren en ik duidelijk iets met ze heb) die op Clinton had gestemd maar zich eigenlijk als onafhankelijk zag: hij had de verkiezingsuitslag geaccepteerd en was verder gegaan met zijn leven. Zo niet mijn vriendin, een vrouw van in de vijftig, eveneens Joods en liberaal – en ik stond er versteld van hoe geradbraakt ze eruitzag. In een restaurant aan Beverly Boulevard in West Hollywood praatten de regisseur en ik over de recente Oscaruitreiking op tv en we waren het erover eens dat La La Land en niet Moonlight de prijs voor beste film had moeten winnen, en in een andere wereld zeker ook had gewonnen. Als de media de machtstransitie in Washington, die was begonnen met de inauguratie en doorging tot in het voorjaar tijdens de stemperiode voor de Oscars, niet hadden gebracht als een mega-calamiteit, als in Hollywood de angst voor Trump en de haat jegens hem niet tot zulke koortsachtige hoogte was opgelopen, dan had La La Land misschien gewonnen. Moonlight was een soort proteststem, een afwijzing van Trump, hoewel Moonlight het in het onlangs ontworpen en ingewikkelde voorkeursstemmensysteem mogelijk ook beter had gedaan dan La La Land, waardoor het misschien niet alleen een proteststem was geweest.
Hij en ik raakten al snel verwikkeld in een discussie over ideologie versus esthetiek, en hoe de amusementspers Moonlight eerst en vooral beschouwde als een ideologische overwinning en geen artistieke, hoewel die laatste claim door de ideologie van het moment volgens ons erg werd aangezet. We waren het erover eens dat 2016 een vreselijk filmjaar was geweest. We hadden geen van beiden warm kunnen lopen voor een van de winnaars, maar ons algemene gesprek bracht ons kort op het onderwerp van Black Lives Matter, omdat de politieke situatie bij het uitbrengen van Moonlight duidelijk een rol had gespeeld bij het nomineren van de film. Het verschil, concludeerden we, was dat de esthetiek van Moonlight bij tijd en wijle voortreffelijk was en de esthetiek van Black Lives Matter niet. Als dat wel het geval was geweest, had de beweging misschien het gewenste bredere publiek kunnen bereiken in plaats van een heleboel mensen tegen de haren in te strijken. De esthetiek van de Black Panthers zorgde ervoor dat ze popsterren werden voor de jeugd, zowel zwart als wit, in de jaren zestig, maar Black Lives Matter was een millennialzootje zonder het flauwste benul van een coherent visueel idee of een presentatiestijl – en of je het nu leuk vindt of niet is in deze cultuur presentatie uiteindelijk alles. Je moest wel een morele halvegare zijn als je het belang van de beweging wilde ontkennen, maar het was ergerlijk om te zien hoe de boodschap werd overschaduwd door een onvaste, ongevormde esthetiek, en we merkten op dat het fenomeen probleemloos paste in het lijstje van #WhyTrumpWon.
Mijn vriendin had ons aangehoord, stevig drinkend, en op dit punt ontplofte ze onverwacht in een spastische woedestuip: ze vond het weerzinwekkend, zei ze, om twee witte mannen aanmerkingen te horen maken op de esthetiek van Black Lives Matter (wat we ongeveer een halve minuut hadden gedaan); allebei waren we schuldig aan ‘wittemannenprivilege’ en waar hadden we het godverdomme over? Trump hád de verkiezingen niet gewonnen, en hoe het ‘witte patriarchaat’ (wij) hier de esthetiek van zo’n ultrabelangrijke beweging door de mangel wenste te halen, werd haar even te veel. ‘Begrijp ik het goed?’ vroeg ze. ‘Moeten de meisjes van Black Lives dúnner zijn? Is dat wat jullie willen zeggen?’ Wat zijzelf eigenlijk wilde zeggen, was het sentimentele idee dat witte mannen privé geen kritiek mogen hebben op wat dan ook over Black Lives Matter. Ze bleef maar tieren, vaak onzinnig, en in de dertig jaar dat ik haar kende had ik haar nog nooit zo kwaad gezien, zo van het padje af, dwars door ons heen pratend toen we probeerden uit te leggen wat we bedoelden, alsof er al enige uitleg nodig was. Eindelijk kregen we haar gekalmeerd, maar ons etentje was inmiddels vergald. We beheersten ons de rest van de avond, maar ik wist waar mijn irritatie vandaan kwam: het was een voortzetting van dezelfde automatische, al te emotionele uitvallen die heersten in de cultuur als het ging over Trump, en met name bij de moreel superieure rijke mensen die ik kende: Democraten aan de oost- en westkust die door de verkiezingen wreed uit hun bubbellevens waren gerukt. Mijn vriendin woonde in een penthouse met adembenemend uitzicht op Central Park en was waarschijnlijk netto iets van tien miljoen dollar waard, dus ik vroeg me af hoe haar peilloze ellende allemaal de schuld van Trump kon zijn. Hoe had ze zich dat laten aandoen? Waar kwamen die kreten van verontwaardiging vandaan? Had Trump haar gereduceerd tot een dergelijk hoopje niets door haar persoonlijk onaflatend tot slachtoffer en vijand te hebben gemaakt? En hoe zat het dan met de bijna 63 miljoen mensen die op hem hadden gestemd? Ging ze van die mensen ook zo over d’r nek?
***
Barbra Streisand vertelde de media dat ze was aangekomen vanwege Trump. Lena Dunham vertelde de media dat ze was afgevallen vanwege Trump. Overal gaven mensen inmiddels de president de schuld van hun eigen problemen en neurosen. Dat gebeurde opnieuw toen Meryl Streep haar oeuvreprijs in ontvangst nam tijdens de Golden Globe-uitreikingen in januari 2017. In plaats van alle filmmakers te danken met wie ze had samengewerkt en die de afgelopen jaren waren heengegaan (Michael Cimino, Mike Nichols, Nora Ephron) of – met name – te praten over haar rol van Carrie Fisher in Postcards from the Edge, omdat Fisher twee weken daarvoor was overleden, greep ze de kans aan om een tien minuten durende anti-Trumptirade af te steken. In plaats van haar vriendin te gedenken zwaaide ze de vlag van de nieuwe grootkapitalistische morele superioriteit en pushte haar eigen ideologische agenda, zorgeloos de esthetiek van de gelegenheid in de wind slaand. Niet dat het een verrassing was, want Hollywood is een grootkapitalistische negorij, en in de laatste dagen van februari besefte ik opnieuw waarom ik zo weinig uitging in LA toen ik voorafgaand aan de Oscaruitreikingen een feestje bijwoonde waar twee rijke players aan onze tafel de godganse avond zaten te klagen over Trump. Een van hen had nog met Steve Bannon gewerkt in zijn Hollywoodtijd en hij liet ons een sms zien die hij net had gekregen van Bannon (op dat moment de voornaamste strateeg van het Witte Huis) met de opmerking dat als zijn vrouw erachter kwam dat hij Bannon een sms terugschreef, zij waarschijnlijk van hem ging scheiden en de kinderen meenam. Dat leek me extreem en dat zei ik ook. Maar hij meende het en verklaarde met strenge blik dat zijn vrouw sinds de inhuldiging ‘zenuwinzinkingen’ had gehad. Maar niemand erkende in het prijzenseizoen van 2017, een maand na de inhuldiging – waarin de vrouw van de rijke stinker met zenuwinzinkingen in haar paleisje op de heuvel lag – dat in een klein kiesdistrict in Beverly Hills, met Sunset Boulevard als noordwestelijke grens, Trump daadwerkelijk gewonnen had, het enige rode district in de zee van blauw van La La Land. Hoe kreeg je dát feit netjes opgenomen in een sentimenteel verhaal? De woede, de verontwaardiging, de paniek en de afschuw van de Trump-apocalyps was eigenlijk niet meer dan de manifestatie van met de neus op de onderliggende bubbel gedrukt worden en je in schaamte afvragen waar het allemaal was misgegaan.
***
De pijn en het vrijwillig aanvaarde slachtofferschap woekerden onverminderd voort in het voorjaar van 2017, tijdens weer een etentje met nog twee vrienden die ik sedert de verkiezingen niet had gezien – allebei mannen van in de zestig en in het bezit van grote geldelijke vermogens. We hadden net onze drankjes besteld toen een van hen somber iets mompelde over wat Trump die dag weer had ‘verkloot’ (fucked up). Toen ik reageerde met iets neutraals over de gebeurtenissen van de dag of misschien een andere mening ventileerde om de vermeende verkloting in context te zien, verloren ze allebei hun zelfbeheersing en gingen over de zeik, waarbij ze me aanvielen op een manier die ik van geen van beiden eerder had meegemaakt. Een van hen kende ik al meer dan dertig jaar – we hadden elkaar ontmoet toen ik eenentwintig was – en ik had hem nog nooit zo ziedend gezien, en in een vlaag van moreel superieur zelfrespect en verontwaardiging begon hij me de les te lezen tot ik me op zeker moment zo belaagd voelde dat ik zei oké, laat maar, je hebt gelijk, jullie hebben allebei gelijk, laat maar zitten. Toen ze later beiden van mening waren dat Trump de verkiezingen in feite niet gewonnen had, noemde ik het Electoraal College – waarop ze terugkaatsten dat het Electoraal College eigenlijk ook niet telde. Eentje zei dat het Electoraal College bullshit was en dat het aan Los Angeles en New York was om te beslissen wie er hier de ‘fucking president’ was. ‘Ik wil niet dat godvergeten achterlijke boerenkinkels uitmaken wie president is,’ snauwde hij. ‘Ik behoor tot de trotse linkse kustelite en ik vind dat wij de president moeten kiezen want wij weten het beter.’ Het bloed stolde me in de aderen, of ik verstijfde althans, toen ik dat hoorde. Het waren beslist niet de woorden geweest van Clintons adviseurs Robby Mook en John Podesta toen Trump het Electoraal College ‘gemanipuleerd’ noemde en ‘bedrog’, waarmee hij suggereerde dat misschien alleen een volksstemming moest tellen. Ik wilde dit onder hun aandacht brengen omdat hun woede zo mateloos irritant was maar ik hield me in, en om ze te kalmeren deed ik of ik de verzieker was, terwijl ik eigenlijk geloofde dat ik als enige hierover een logisch standpunt had. Ik ben sowieso nooit goed geweest in het alfamannetje spelen.
***
[typing…]
stem: bret easton ellis
titel: liken
bron: wit (vert. robert-jan henkes)
mopw: meerstemmige encyclopedie