Misschien wel de sterkste en duurzaamste figuur in het theater van het absurde is Samuel Beckett (1906-1989), die wel de meest compromisloze van de absurdisten is genoemd. Hij werd in de buurt van Dublin geboren als – zoals andere Ierse sterren: Shaw, Wilde en Yeats – telg van een protestantse Engels-Ierse familie. Hij studeerde Romaanse talen aan Trinity College in Dublin en werkte een tijd als leraar voordat hij naar Parijs vertrok, dat vanaf 1928 het middelpunt van zijn bestaan zou worden.
Hij sloot een levenslange vriendschap met James Joyce, en ze onderhielden een wonderlijke, onuitgesproken band met elkaar. ‘Beckett was verslaafd aan zwijgen,’ vertelt Richard Ellman, ‘en hetzelfde gold voor Joyce; ze waren dikwijls in een gesprek verwikkeld dat bestond uit op elkaar gericht zwijgen, waarbij ze beiden waren doortrokken van droefheid, Beckett meestal omwille van de wereld, Joyce meestal omwille van zichzelf.’ De ongelukkige dochter van Joyce, Lucia, was verliefd op Beckett, die haar meenam naar restaurants en het theater. Ten slotte zag Beckett zich gedwongen haar te vertellen dat hij, als hij bij Joyce langsging, dat voornamelijk deed om haar vader te zien. Later bood hij Peggy Guggenheim zijn excuses aan voor het feit dat hij niet in staat was geweest op Lucia verliefd te worden.
Beckett maakte lange reizen door Europa, maar toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak vestigde hij zich in Frankrijk, waar hij een actieve rol speelde in het verzet. Toen de oorlog was afgelopen, bleef hij in Parijs wonen. Gedurende deze jaren had hij een verbazingwekkend literair allegaartje geproduceerd – essays, romans, gedichten en toneelstukken. Dat hij op een zeker moment in het Frans ging schrijven, dat zijn tweede taal was, omschreef hij als een daad van zelfdisciplinering. Hij heeft dit echter nooit uitgelegd op een wijze waar geen absurditeit in doorklonk. Misschien school er enig masochisme in dit kiezen voor het moeilijke. Hij was bang voor Engels, zo legde hij uit, ‘omdat je er wel poëzie in móét schrijven’. Hij zei echter ook dat Frans ‘het juiste verzwakkende effect had’, en dat het ‘in het Frans gemakkelijker was zonder stijl te schrijven’.
Beckett vestigde voor de eerste maal grote aandacht op zich in 1953, toen zijn En attendant Godot in Parijs in première ging. Hoe Beckett ook waarschuwde tegen al te weidse interpretaties, het werk werd opgevat als een manifest van het theater van het absurde. Het was bovendien een volmaakt voorbeeld van de strengheid en uitgebeendheid van Becketts stijl. Toen de regisseur van de eerste Amerikaanse productie Beckett vroeg wat hij met Godot bedoelde, antwoordde hij: ‘Als ik dat wist, had ik het wel in het stuk gezegd.’ Twee mannen, Vladimir en Estragon, komen een toneel op dat geen enkel decor bevat behalve een eenzame boom. Omdat ze zichzelf als rationele wezens beschouwen, veronderstellen ze dat er een reden moet zijn waarom ze daar zijn. Ze veronderstellen dat ze op iemand wachten, en deze persoon noemen ze ‘Godot’. Ze hebben echter geen bewijs dat die persoon ooit een afsrpaak met hen heeft gemaakt en zelfs niet dat er een dergelijk persoon bestaat. Beckett zet het wachtende stel af tegen een ander stel, Pozzo en Lucky, meester en slaaf, die doelloos rondzwerven, en wier doelloosheid uitsluitend die van Vladimir en Estragon versterkt. Aan het eind van het eerste bedrijf krijgen Vladimir en Estragon te horen dat meneer Godot niet kan komen, maar dat hij morgen zeker zal komen. Het einde van het eerste bedrijf:
Estragon: Nou, zullen we dan maar?
Vladimir: Ja, laten we gaan.
[Ze verroeren zich niet.]
Het tweede bedrijf behelst een herhaling van dit patroon en eindigt met dezelfde dialoog, door dezelfde figuren in de rol van de ander uitgesproken. Het stuk kent geen intrige, vertelt geen verhaal, maar confronteert het publiek met een uitdagende, onveranderlijke situatie. ‘Er gebeurt niets, er komt niemand, er vertrekt niemand, het is verschrikkelijk.’ [of zoals Vivian Mercier Wachten op Godot omschrijft, Beckett ‘has written a play in which nothing happens, twice.’ – imhd]
Op een schrijnend moment valt Pozzo en kan niet meer opstaan; Vladimir en Estragon overleggen of ze hem zullen beroven of helpen. Dan zegt Vladimir: ‘ Laten we iets doen, nu we de kans krijgen! We zijn immers niet iedere dag nodig. Anderen zouden zich even goed, zo niet beter, van deze taak kwijten. Ze waren tot de hele mensheid gericht, die hulpkreten die nog in onze oren klinken! Maar op deze plek, op dit moment in de tijd, zijn wij die hele mensheid, of we het leuk vinden of niet.’
Het absurde van Beckett ademde de geest van de slapstickfilm en paste in de traditie van de mimespelers uit de oudheid en de potsenmakers en de narren. Al deze komische vormen waren een expressie geweest van de dramatische kracht van woordloze en doelloze handelingen. Vladimir en Estragon zijn een weerspiegeling van Laurel en Hardy; een versie van Charlie Chaplin maakt haar opwachting in de persoon van Hamm in Eindspel (1957), en Buster Keaton speelde zelf in Film (1964). Een gevoel voor het absurde stelde Beckett in staat het komische te zien waar anderen uitsluitend betekenisloosheid zagen. En zo rangschikt Beckett de trivialiteiten van het alledaagse leven om ons te vermaken met een geduldige schildering van de levensomstandigheden van de mens. En dit maakte Becketts inzichten weer bij uitstek geschikt voor de oeroude catharsisrol van het theater.
Gezien zijn gevoel voor het absurde is het niet vreemd dat Beckett werd gefascineerd door het mysterie van tijd. Zijn eerste zelfstandig gepubliceerde werk ging over dit onderwerp. Tijdens zijn eerste verblijf in Parijs werd er door Nancy Cunard en Richard Aldington een prijs van tien pond uitgeloofd voor het beste gedicht over het onderwerp ‘tijd’. Het gedicht waarmee Beckett de prijs won en dat de pikante titel ‘Whoroscope’ droeg, ging over zijn favoriete filosoof, Descartes, die nadacht over de tijd, kippeneieren en andere varia. Het werd in 1930 gepubliceerd in een oplage van honderd gesigneerde exemplaren voor vijf shilling en tweehonderd ongesigneerde voor één shilling. Beckett was, wat op dat moment voor de hand lag, gefacineerd door Proust, aan wie hij een van de eerste volledige studies wijdde – een kritisch essay (gepubliceerd in 1931), waarin hij inging op het gebruik van de tijd door Proust. De tijd, zoals hij in zijn essay over Proust schreef, zou Beckett op een of andere manier de sleutel tot vernieuwing aanreiken in de absurde oceaan van ervaringen. Hiermee werd ook een thema voor Wachten op Godot gesuggereerd. Het onderwerp van het stuk was, zoals dikwijls is opgemerkt, niet Godot, maar het wachten, een confrontatie met de tijd zoals ze zo vaak plaatsvindt. Volgens Beckett:
Gewoonte is de ballast waarmee de hond aan zijn eigen braaksel zit geketend. Ademen is gewoonte. Leven is gewoonte. Of liever, het leven is een reeks gewoonten, aangezien het individu een opeenvolging van individuen is. […] gewoonte is dus de samenvattende term voor de talloze verdragen die worden gesloten tussen de talloze subjecten die het individu en de talloze met hem verbonden objecten vormt. De overgangsperioden die de verschillende opeenvolgende aanpassingen van elkaar scheiden […] zijn de gevaarlijke zones in het leven van het individu, gevaarlijk, hachelijk, pijnlijk, mysterieus en vruchtbaar, als de verveling van het leven even wijkt voor het leed van het bestaan.
bron: de zoekende mens (vert. paul syrier)
mopw: meerstemmige encyclopedie