Een jaar heeft getijden, als de zee. Vloedzomers en ebwinters. Ik heb ze ook, zegt ze, mueslibol in de hand. Bij eb trekt haar glimlach zich in huid en lippen terug. Ongeduldig wacht ik op hoogtij, op lente, op overvloed, ‘nieuw gebroed op wankele pootjes dartelend door het zachte gras’. Het dak lekt, water sijpelt in de kajuit met de smalle hoogslaper, ingeklemd tussen twee muren, een raampje op de kop. De zon is allesbepalend, de maan, nabijheid en afstand. Ooggetijden. Een gezicht als zee. Licht als water. Alles met alles vergelijken. Overal patronen zien, ze niet niet zien. De golf rolt aan. Als een kleine beer, een cub, wellustig in houtschors rollen. Natuurlijk zijn we in staat tot delen, we delen brood, en de seizoenen. De beer neemt een houtbad, cubby noem ik haar.
[bij het lezen van Lucretius, De natuur van de dingen, vertaald door Piet Schrijvers]