Ik woon aan zee
haar adem slaat stuk tegen mijn rug
breekt zachtjes op mijn schouderbladen,
blaast stevig in mijn oor.
Haar buik, een golvend landschap
bolt op,
loopt leeg,
ze is eb en vloed.
Ik dacht altijd dat het tij bepaald wordt door een maan die trekt, nu weet ik dat terwijl we slapen de uitgestrekte grond onophoudelijk als zachte molshopen onder ons beweegt.
***
Ik kan het toenaderen en wijken dat nooit stopt nauwelijks harden, gelukkig is alles binnen een seconde bij me terug.
Dit doet me inzien:
Ik houd niet van een schelp die ik af en toe aan een oor druk
om te luisteren naar afwezigheid
Ik laat de woorden niet rijpen als graan,
heb er het geduld niet voor
Mijn cyclus behelst niet het jaar.
Geef me heden dagelijks,
de dag, de nacht
dan jut ik wat er achterblijft
als ze naar huis vertrekt
– steeds weer dat naar huis vertrekken!
Nu ligt er een achtergelaten joggingbroek
die ik aantrek
draag
op maandag
tot ik haar weer zie