Ik wandelde langs de River Ouse waar Virginia Woolf in 1941 haar zakken vol stenen stopte en verdronk. Het huis van Virginia Woolf is af en toe open voor publiek. De bovenverdieping niet en dat is jammer, want daar leefden de Woolfs. Er zitten huurders in, zo bleek tijdens een bezoek aan Monk’s House in de winter – toen het huis dicht was en het poortje naar de tuin open, en ik wist dat ik in de zomer terug moest komen – tuin in bloei, kikkers in de vijver, touringcars langs de kant van de weg.
Virginia Woolf ging dus dood in 1941, Leonard Woolf 28 jaar later. Na zijn dood trof men in Monk’s House de ene kamer aan vol appels, de andere vol boeken. Het stonk er naar katten. Die fokte Leonard, zo vertelde een suppoost. Ik probeerde te achterhalen of de suppoost maar wat zei, maar ik kwam niet verder. Dat Leonard tuinierde en cactussen kweekte was waar, dat wist ik van internet, dat niet zozeer liegt maar de boel verklapt – wat anders is, namelijk waar je om vroeg, door zelf te klikken.
Toch heeft de National Trust niet dát huis opengesteld voor publiek – appels, boeken, geur van kattenpis. De kamers zijn opgeruimd, de vloer is geboend, nonchalance is vormgegeven: op een bureautje ligt een brief, drie postzegels liggen in een bakje, er is een stoeltje waarvoor Vanessa Bell bekleding ontwierp. Toen Laura Ashley dat stoeltje zag bij een van de eerste rondleidingen zag heeft ze dat vrijwel meteen gekopieerd.
Je mag het tafereel niet fotograferen. Op de ansichtkaart die verkocht wordt is de brief weg, het bureau leeg, de stoel verschoven. Het tuinhuis, waar Virginia Woolf schreef, kun je wel fotograferen, daar is niemand: blauw papier, bril, pennebakje. Ik wil geloven dat ze daar zat, daarom ben ik hier. De appels, boeken en krioelende katten krijg ik niet uit mijn hoofd, voor het tuinhuis moet ik steeds opnieuw naar de foto kijken, de halfaffe brieven halfaf.