Waar begin je? Bij het fietswiel? De berg? Het bordeel? Opeens zag ik mijn plan niet meer zitten om te schrijven over kunst. Terwijl mijn twijfel groeide bezocht ik Parijs. Bovenop Paleis de Tokyo stond een hotel met één kamer, dat uitkeek over de stad. Voor 444 euro keek je naar de Eiffeltoren. Hotel Everland. In de boekwinkel eronder lag een boekje, What is the artist’s role today?. Kunstenaars beantwoordden die vraag. Het bracht me op een idee: zo goed mogelijk toevallig vinden.
Het bordeel zag ik tijdens een college kunstgeschiedenis. Les Demoiselles d’Avignon, een titel die danste en dartelde op de tong, vlakken verf vol vlees vulden het scherm. De vrouwen droegen geen kleren, drie van hen staarden me aan. Waarom keken ze niet weg? Waarom bedekten ze hun lelijkheid niet? Dat kon geen toeval zijn. De docent die het beeld toonde, en die moderne kunst dáár liet beginnen, wilde ons lelijkheid inpeperen, provocatie. Hij durfde dat zelf niet, hij had Picasso nodig.
Ik laaf me aan het zwart waaruit iemand maakt, of de eenzaamheid waarin. Joan Didion schrijft bijvoorbeeld: One does not think of him eating, or in bed. Of ze schrijft: Michael Laski, you see, did not feel as close to me as I did to him. We proberen allemaal het hoofd boven water te houden, maar dat maakt wat je doet niet minder belangrijk. Tijdens het college was ik boos op Picasso. Nu op mezelf – de docent had duizend andere beginnen kunnen maken, ik heb niet naar zijn waarom gevraagd.
Hoe kun je iemand kennen zonder waarom?