‘Ik weet dat de postumiteit van schrijvers zich in hun boeken bevindt en niet in het spookhuis van hun museaal bewaarde werkkamer. Ik weet ook dat literair toerisme grenst aan het voyeuristische, het verbodene. Tegelijkertijd hebben de plaatsen waar een geliefd meesterwerk ontstaan is datgene wat in het Frans zo prachtig genie de lieu genoemd wordt, er is iets magisch blijven hangen dat niets met de vergeelde foto’s, de verschoten gordijnen, de lege stoel, de droge inktpot, de verouderde schrijfmachine te maken heeft maar eerder met de ironische aanwezigheid van de afwezige schrijver die god weet die opdringerige vreemden uitlacht die daar in zijn verdorde werkkamer rondscharrelen, onbetamelijk dicht bij zijn sterfbed komen, ingetogen naar het onleesbare handschrift turen van de brief die nooit voor hen bedoeld was. Wie de ironie niet voelt hoort daar niet thuis, het moet een samenzwering blijven tussen schrijver en lezer. Anders gezegd: wie de boeken gelezen heeft mag geboortehuis, graf en sterfkamer bezoeken, de anderen worden wreed gestraft op een ogenblik dat ze dat niet verwachten.’ – Nootebooms hotel, Cees Nooteboom