Waar ligt de grens tussen onbekommerd kijken en dingen zien die niet voor je ogen bestemd zijn? Ligt die grens bij de privéspullen van Hans Aarsman? Een heksje op een bezemsteel, een speelgoedraket, 1236 sheets met negatieven – spullen die niet voor je ogen bestemd zijn, nooit geweest ook – en toch kijk je ernaar. Hans Aarsman besloot om die spullen weg te gooien. Ruimte scheppen, letterlijk en figuurlijk. Op de foto, en weg ermee. En hoewel de spullen weg zijn, heeft hij altijd de foto nog. Fotograferen maakte het weggooien makkelijker. Zo doorredenerend zou je ook foto’s van vrienden en familie kunnen nemen zodat je niet meer met ze hoeft af te spreken. Spullen niet meer willen. Een foto als tegengif. Zou het? Of wekt een foto juist verlangen op? Eerder was er een vergelijkbaar project, maar anders, in Engeland, in 2001: Breakdown van Michael Landy. Wat Breakdown anders maakte is dat er voor Michael Landy minder weg terug was, meer ongemak. Michael Landy maakte een inventaris van al zijn spullen (niet alleen de dingen die hij wilde weggooien) en vernietigde alles. Zijn paspoort, zijn rijbewijs, zijn geboortecertificaat, zijn familiefoto’s – elk van de 7006 dingen die hij bezat. De vernietiging verliep georganiseerd, systematisch, met een lopende band, medewerkers, machines, versnipperaars. Het duurde twee weken. Het afval dat overbleef is nooit tentoongesteld, er zijn geen zakjes granulaat verkocht. Michael Landy hield niets over behalve de woede van mensen die het idioot vonden dat hij ook een Chris Ofili had vernietigd. The man who destroyed everything gaat over hoe het Michael Landy na Breakdown verging. Ik ben meer benieuwd naar die documentaire dan naar de foto’s van Hans Aarsman. Maar misschien berust dat op een misverstand. Een kunstenaar die alles op het spel zet maakt niet per definitie goed werk. Het verlangen om een kunstenaar te zien die alles kwijt is gaat waarschijnlijk over iets anders.