Rond nieuwjaar 1928 betrok een jonge Poolse schrijfster een kleine kamer in de stad Danzig. Het was een soort aanbouw aan een school waar haar man vroeger les had gegeven. Hij was nu dood, en zij was alleen, zodat zij zich de driekamerwoning waar ze hadden samengeleefd niet langer kon veroorloven. Het enige wat ze bezat was een typemachine en wat er in haar hoofd zat. De ruimte die ze betrok was alleen bestemd voor tijdelijk gebruik in de zomermaanden en mat twee bij vier meter. Er stonden een petroleumstel, een kruk, een bed en een tafel in. In deze ruimte legde de jonge vrouw zich toe op haar gesprekken met de doden. In deze derde lezing wil ik u graag de vreemde geschiedenis vertellen van hoe zij, toen haar betrokkenheid bij het verleden in een obsessie veranderde, door de geschiedenis werd verzwolgen en weer uitgespuugd.

Haar naam was Stanisława Przybyszewska. Neemt u mij mijn ietwat verengelste uitspraak niet kwalijk. Haar tijdgenoten noemden haar Stasia. Niet dat ze in dit stadium van haar leven nog veel met mensen sprak. Want gedurende de zeven jaar nadat ze haar kamer had betrokken, tot haar dood op vierendertigjarige leeftijd, wijdde ze zich obsessief aan het schrijven van toneelstukken en romans over de Franse Revolutie. Ze kreeg weinig aanmoediging, had weinig te eten, dikwijls geen geld en een onzekere voorraad morfine, een middel waar ze verslaafd aan was. Wat ze wél had om zich aan te warmen in de Poolse winters, was een vurig geloof in haar eigen genialiteit.

Stasia werd geboren in 1900. Ze was een onwettig kind, en haar vader was de schrijver Stanisław Przybyszewski. Hij ging om met schrijvers en kunstenaars als Strindberg en Munch, en was in zijn tijd een beroemd man. Hij was vooral bekend als toneelschrijver en zo dikdoenerig dat hij bijna een karikatuur van zichzelf was: ‘Wij kunstenaars kennen geen wetten.’ Naar eigen zeggen was hij satanist. Hij had diverse onwettige kinderen bij verschillende vrouwen, die hij niet grootbracht noch op zijn kosten liet grootbrengen. Hij kwam en ging naar eigen believen in hun leven. Stasia’s moeder, Aniela Pajak, was een jonge kunstenares, zachtmoedig en getalenteerd. Przybyszewski was getrouwd toen zij een verhouding met hem had, en er was geen sprake van dat hij zijn vrouw zou verlaten. Als jonge, alleenstaande vrouw met een kind vond Aniela Polen niet gastvrij. Moeder en dochter weken uit en leefden in ongewisse omstandigheden in Wenen en vervolgens in Parijs, totdat Aniela plotseling overleed aan longontsteking, en haar dochter op elfjarige leeftijd moederziel alleen achterliet.

Stasia was een gevoelig, ijselijk intelligent kind, dat in meerdere talen goed thuis was, maar nergens anders thuis was. Aanvankelijk woonde ze in Zürich bij vrienden van haar moeder, daarna ging ze terug naar Wenen, waar ze bij een tante woonde. Halverwege de Eerste Wereldoorlog vertrok het gezin van haar tante weer naar Polen, naar Krakau.

Stasia ging naar de kweekschool. Ze had haar vader maar twee keer gezien, toen ze een klein kind was. Die gaf ten slotte toe aan de druk van haar familie en erkende haar als zijn dochter, zodat hij toen ze achttien was weer in haar leven kwam. Haar moeder had altijd alleen maar goede dingen over hem verteld en hem nooit verweten dat hij haar had verlaten. Daarom verafgoodde Stasia hem, zag ze hem als haar redder, een zielsverwant, en twijfelde ze niet aan zijn brille, ook al was de glans inmiddels van zijn carrière af en werkte hij bij het postkantoor, waar de mogelijkheden voor een satanist me beperkt lijken.

Maar hij haalde zijn pleziertjes elders. Hij regelde ontmoetingen met Stasia in hotels. Zijn vrouw van dat moment was zo achterdochtig dat ze een privédetective inschakelde om hem te volgen. Mogelijk heeft hij zijn dochter verleid. Het is vrijwel zeker dat hij haar aan de morfine gebracht heeft. Hijzelf had die gebruikt om af te komen van de alcohol, die zijn dood dreigde te worden. Hij was eraan verslaafd, en weldra was Stasia dat ook. Ze schreef zich in aan een Poolse universiteit, maar na het eerste trimester stortte ze in. Ze was echter in staat zichzelf te onderhouden door les te geven, en in 1923 trouwde ze met een jonge kunstenaar, Jan Panieński genaamd. Met hem verhuisde ze een laatste keer, naar Danzig, waar ze de rest van haar leven zou doorbrengen.

Het huwelijk schijnt een gespannen verhouding te zijn geweest tussen twee introverte mensen, die voor een korte tijd afhankelijk van elkaar waren en die alle twee los van elkaar verslaafd waren geraakt aan verdovende middelen. Twee jaar later ging Jan op een studiebeurs voor kunstenaars naar Parijs, waar hij stierf aan een overdosis. Stasia’s brieven bevatten geen verwijzingen naar zijn dood. Later schreef ze: ‘Ik ben geboren voor een geestelijk bestaan en moest de seksuele fase van mijn leven heel snel van mij afschudden om vrij te kunnen zijn.’ Toch ligt het minder eenvoudig dan zij het doet voorkomen, want naast haar passie voor de revolutie geeft zij blijk van een gecompliceerd seksueel bewustzijn, een kracht die zij niet kan beteugelen en maar half begrijpt, en die zij weg van haar leven kanaliseert in haar werk.

Een keerpunt kwam toen zij Georg Büchners toneelstuk Dantons dood las. Het handelt over de laatste dagen van de held van de revolutie, de stoutmoedige, energieke, ernstig in opspraak gekomen George-Jacques Danton. Dit bepaalde de loop van haar toekomst. Ze las het stuk elf keer en zette zich daarna aan het schrijven. Ze had haar onderwerp gevonden. Het was niet Danton, maar diens rivaal, Robespierre, de rustige, uiterlijk weinig opmerkelijke man, die zowel de meest controversiële als de meest onwaarschijnlijke voorman van de revolutie was. Gedurende wat er restte van Stasia’s leven kenden haar dagen en nachten een vrijwel onveranderlijk ritme, en zat ze aan haar typemachine gekluisterd, terwijl ze de werveling van verrukking en afschuw die zich in haar hoofd afspeelde op het papier probeerde vast te leggen. Ze had een kleine erfenis van haar echtgenoot waar ze het ongeveer een jaar mee uitzong. Daarna verhuisde ze naar de eerder beschreven kamer. Een van de buren bracht haar soms wat te eten. Een tijdlang ging ze nog wel eens naar buiten om sigaretten en een krant te kopen, of om naar de film te gaan, maar daarna ging ze alleen nog de deur uit om morfine te kopen.

Stasia was vastbesloten om haar vader als toneelschrijver naar de kroon te steken. Ze had inmiddels zijn lemen voeten gezien, of liever gezegd zijn gespleten hoeven. Zijn beroemde talent was opgebrand. Politiek gezien werd hij steeds rechtser en hij trad weer toe tot de katholieke kerk. Hoewel Stasia heel goed inzag dat hij geen hoogvlieger was en bovendien een charlatan, was haar hele leven ingericht als reactie op hem. Ze hoopte nog altijd dat zijn naam en zijn contacten haar zouden helpen, dus toen ze een tweede toneelstuk over de revolutie af had stuurde ze het naar hem. Het gaat over een ziekelijke jonge vrouw die probeert haar vader onder de guillotine te krijgen. Misschien dat haar vader er te veel in las. Maar hoe het ook zij, hij bood geen hulp.

Ze stuurde haar werk naar verschillende uitgevers. Hun afwijzingen maakten haar lichamelijk ziek. In het voorjaar van 1928 begon ze aan een nieuw toneelstuk. Ze was Robespierre gaan zien als een held en als iemand die haar als pleitbezorger nodig had: een unieke, eenzame, lichtende toorts van integriteit in de chaos van vijf jaar revolutie.

Om haar eenzaamheid te bewaren – om met hem alleen te kunnen zijn – sloot ze zich op in een leven van verbijsterende onthouding. In december 1928 noteert ze: ‘Het schrijven valt me zwaar, mijn vingers zijn slap en gevoelloos van de kou, ik kan de toetsen niet hard genoeg aanslaan en sla zelfs regelmatig helemaal mis. […] Twee jaar geleden kon ik nog bijna elke dag de kolenkachel laten branden, […] maar het afgelopen jaar kon ik mij maar één keer per week een brandende kachel veroorloven. Dit jaar is een brandende kachel totaal uitgesloten.’

Ze zag maar zelden het daglicht. Vaak was de kou zo intens dat ze niet kon denken. Op 11 februari 1929 schrijft ze: ‘Gisteren was het min 20, vandaag is het min 25. Vanaf negen uur ‘s avonds heeft een doodse stilte de stad in haar greep. Het raam is van boven tot onder begroeid met een dikke witte vacht. Het werkt beter dan gordijnen, maar verleent de beslotenheid van mijn kamer het beklemmende gevoel van het meest afgezonderde aller onderkomens, het graf.’

Waarom doet ze dit? ‘Omdat ik,’ schrijft ze, ‘alleen maar een schrijfster kan zijn en niets anders.’ In elke kunstenaar bestaat een spanningsveld tussen het uiterlijke leven en het innerlijke. Je wilt aan je schrijftafel ziteen, of in je atelier, en woekeren met talenten, maar je wilt ook daarbuiten zijn, in de wereld, en luisteren en kijken om inspiratie op te doen. Er is geen veilige plek, geen stilstand. Dat geeft onrust, zelfs een soort van schaamte. Stasia vond het het gemakkelijkst om de wereld buiten te sluiten. Zij hoefde er alleen maar voor te zorgen dat niets of niemand haar stoorde bij haar werk.

Na een jaar had ze vier grote conceptversies van haar toneelstuk De Danton-affaire voltooid. Ze zag ertegen op er afstand van te doen. Toch verstuurde ze het. Stasia had vrijwel nooit een toneelstuk gezien, en zelfs als ze had geweten hoe ze er een moest schrijven, zou ze een exacte weergave van de feiten niet hebben opgeofferd ten gunste van het dramatisch effect. Daarom dreigde haar stuk even lang te gaan duren als de gebeurtenissen zelf.

Ook al was het drie of vier keer zo lang als andere toneelstukken, toch bestond er onder de beroepslezer van de theatergezelschappen belangstelling voor het stuk. Wat geen verbazing mag wekken, want haar werk is hoogst opzienbarend. Het leest eerder als een uitgebreide woord-voor-woord-transcriptie van de revolutie dan als iets wat verzonnen is. Drie jaar lang werd er moeizaam onderhandeld. Het Nationaal Theater in Warschau probeerde een enscenering op de planken te brengen, maar gaf het op. In 1931 werd het toneelstuk eindelijk opgevoerd – in minder dan de naar schatting benodigde veertien uur, maar nog altijd vijf uur lang. Stasia ging niet kijken. Ze was fel tegen de inkortingen, en het stuk werd al na vijf voorstellingen uit de roulatie genomen.

Er volgde nog één productie, in 1933. Die hield het vierentwintig dagen vol, en deze keer had ze alle reden om verontwaardigd te zijn, want er was aan de tekst gesleuteld om die aan de actualiteit aan te passen, het was een antirevolutionair stuk geworden, dat de ideeën van rechts verkondigde. Wat ze vreesde was gebeurd: haar werk was de wereld in gegaan en misbruikt en besmet.

Daarom besloot ze het heft in eigen hand te nemen. Ze koos voor de roman, omdat je daarbij alles zelf voor het zeggen hebt. En ze was ervan overtuigd dat ze alles wat ze ervoor nodig had in haar kamer had.

De historicus Edward Gibbon heeft gezegd dat eenzaamheid de leerschool is van het genie. Dat kan zijn. Je kunt nooit een kunstenaar worden als je je eigen gezelschap niet kunt velen of niet je eigen doelen weet te definiëren en je daaraan weet te houden. Maar tal van kunstenaars richten een staat van innerlijke ballingschap in, of – om het positiever te formuleren – een veilige plek in zichzelf, een plek waar je je werk doet, wat er ook gebeurt.

[to be continued]

titel: een stilte heeft de stad in haar greep
stem: hilary mantel
perspectief: reith lectures (2017)
bron: schrijver zijn (2024), overpeinzingen, ervaringen, inzichten (vertaling: niek miedema)
mopw: meerstemmige encyclopedie