over het essay, Virginia Woolf, The decay of the essay (1905) – vertaling Heij en Slot

[…]

De belangrijkste [van deze] literaire uitvinding[en] is misschien wel het persoonlijke essay. Dat is weliswaar zeker zo oud als Montaigne, maar wat ons betreft geldt hij als de eerste moderne schrijver. Sinds zijn tijd is het genre op grote schaal beoefend, maar tegenwoordig is het zo buitengewoon populair dat we het gerust kunnen zien als iets wat van ons is: typerend, karakteristiek, en een teken des tijds dat zelfs bij onze achterachterkleinkinderen nog in het oog zal springen. De betekenis ervan is niet zozeer gelegen in het feit dat we in de essayistiek zulke geweldige successen hebben geboekt – niemand kan tippen aan de essays van Elia, oftewel Charles Lamb – maar in het overduidelijke gemak waarmee we essays schrijven, alsof dit verreweg de natuurlijkste manier is om ons uit te drukken.

De specifieke vorm van het essay veronderstelt een specifieke inhoud: in deze vorm kun je zeggen wat in een andere vorm niet zo gemakkelijk gezegd kan worden. Een veelomvattende definitie moet uiteraard ruimte bieden aan alle vormen van denken die in een essay kunnen worden opgetekend, maar als je zegt dat een essay in essentie zelfzuchtig is, dan sluit je daarmee maar weinig essays uit en blijft er een ontzagwekkend aantal over. Bijna alle essays beginnen met een hoofdletter ‘I’ – ‘Ik denk’, ‘Ik meen’, – en als het er eenmaal staat, is het duidelijk dat je geen geschiedkundig, filosofisch, biografisch of ander werk aan het schrijven bent, maar een essay. En dat kan geniaal en diepzinnig zijn, en gaan over de onsterfelijkheid van de ziel of de reuma in je linkerschouder, maar het is vooral de uitdrukking van een persoonlijke opvatting.

We zijn tegenwoordig niet ontvankelijker voor ideeën dan onze voorouders – dat behoeft helaas geen betoog. We zijn in de regel, zo mag ik hopen, evenmin egoïstischer. Maar er is één ding waarin we vaardiger zijn dan zij: we zijn handiger met de pen. De hedendaagse essayistiek is zonder twijfel een uitvloeisel van de kunst van de penvoering. De heel groten van vroeger – Homeros en Aeschylos – konden het zonder pennen stellen: zij werden niet geïnspireerd door vellen papier en liters inkt, en ze waren niet bang dat hun verzen, die van mond tot mond werden doorgegeven, hun cadans zouden verliezen of zouden verstommen.

Onze essayisten daarentegen schrijven omdat ze nu eenmaal zijn begiftigd met de vaardigheid van het schrijven. Als zij geen schrijfleermeesters hadden gehad, dan hadden wij geen essayisten gehad. Natuurlijk zijn er bepaalde prominente persen die dit genre in alle oprechtheid beoefenen omdat het de ziel van hun denken het best belichaamt. Daartegenover staan de velen die geen stap verder komen en bij wie de mechanische handeling van het schrijven de hersenen in beweging zet, terwijl dit voorbehouden moet zijn aan een verheven vorm van inspiratie.

Het essay dankt zijn populariteit aan het feit dat het bedoeld is om persoonlijke eigenaardigheden tot uitdrukking te brengen, zodat men zich achter de fatsoenlijke façade van het gedrukte woord heerlijk in zelfzuchtigheid kan wentelen. Je hoeft geen kennis van muziek, kunst of literatuur te hebben om geïnteresseerd te zijn in hun voortbrengselen, en aan de hedendaagse kritiek de zware taak om simpelweg zulke persoonlijke voorkeuren en afkeren te debiteren – de gezellige praatjes aan de theetafel – gegoten in de mal van het essay.

Als mannen en vrouwen zo nodig moeten schrijven, laat ze zich dan in elk geval verre houden van de grote raadselen uit de kunst en de literatuur. Was het maar zo dat ze, in plaats van ons te informeren over boeken die we allemaal kunnen lezen en schilderijen die we allemaal kunnen gaan zien, in alle oprechtheid zouden schrijven over dat ene boek waar alleen zij van weten en over dat enkele schilderij waarvan zij alleen de aanblik kennen. Als ze vanuit zichzelf zouden schrijven dan zouden die geschriften van blijvende waarde zijn.

De eenvoudige woorden ‘Ik ben geboren’ hebben op de een of andere manier een charme die de luister van verhalen en sprookjes reduceert tot maneschijn en klatergoud. Hoewel het een fluitje van een cent lijkt om vanuit jezelf te schrijven, wordt dat, zo weten we, maar zelden met succes gedaan. Van de vele autobiografieën die het licht hebben gezien zijn er maar een paar die die naam ook recht doen. Geconfronteerd met het schrikbeeld van het ware zelf zijn zelfs de moedigsten onder ons geneigd op de vlucht te slaan of hun ogen te bedekken. Zo krijgen we dus, in plaats van de eerlijke waarheid – die ons ontzag zou moeten inboezemen – eerder schuchtere, steelse observaties in de vorm van essays voorgeschoteld die de kardinale deugd van de oprechtheid grotendeels ontberen.

Zij die hun overtuigingen niet opofferen voor een zinswending of de fonkeling van een paradox achten het beneden de waardigheid van het gedrukte woord om te zeggen waar het op staat: in gedrukte tekst doen ze zich voor als onfeilbare orakels. Een simpele formulering als ‘Ik heb een tuin en ik zal u vertellen welke planten het het best doen in mijn tuin’ kan de zelfzuchtigheid van die uitspraak aanvaardbaar maken, maar ‘Ik heb geen kinderen, ook al heb ik zes dochters, alle ongetrouwd, maar ik zal u zeggen hoe ik mijn zoons had moeten opvoeden als ik die had gehad’ is niet interessant, niet nuttig en een staaltje van de verbazingwekkende en onverhulde zelfzuchtigheid waarvoor in de eerste plaats de kunst van de penvoering en vervolgens de uitvinding van de essayistiek verantwoordelijk gehouden kunnen worden.